Correspondentie betreffende het Oera Linda Boek (1845-1867)  (1867-1870) (1870-1874)  (1874-1879)  (1879- )

 

 

J.G. Ottema overlijdt d.d. 19 maart 1879

 

 

 

 

 

 

Brief van Fa. J. de Lange, Deventer aan L.F. over de Linden d.d. 17 februari 1905.

Brief niet beschikbaar.

Brief van J.N. van Hall aan L.F. over de Linden d.d. 24 april 1905.

Brief niet beschikbaar.

 

HET KISTJE VAN JOHAN WINKLER (1877-1916)

Inhoud van het door Johan Winkler in Maart 1907 bij het Fries Genootschap te Leeuwarden gedeponeerde Kistje met bescheiden betreffende het O.L.B.

1. Opstel van 19 pp. 4°, opgesteld te Haarlem, Maart 1907, door Johan Winkler. (Afgedrukt in Vrije Fries XXV, pp. 32-41.)

2. Brief van Joh. Winkler aan S. Wigersma Hzn, bestuurslid F[riesch].G[enootschap]. van April 1908.

3. Afschrift van brief van het bestuur van het F[riesch].G[enootschap]. aan Joh. Winkler, van 4 Maart 1907.

4. Vijf brieven van Eelco Verwijs aan Joh. Winkler, gedateerd?, 1869, 11 Nov., 13 Dec.; 1870, 24 Apr. 28 Apr. (Gedeeltelijk afgedrukt in Vrije Fries XXV, pp. 50-53).

5. Brief van J.G. Ottema aan Joh. Winkler, gedateerd 1874, 11 Mei.

6. Der Friezen herkomst volgens het boek van Adela. Verslag omtrent een oeroud handschrift bij het Friesch genootschap uitgebragt door dr J.G. Ottema. Leeuwarden, Juni 1871 (nr. *1).

7. De onechtheid van het Oera Linda-bôk, aangetoond uit de wartaal waarin het is geschreven door J. Beckering Vinckers. Haarlem, 1876 (nr. *84).

8. Art. van J.B.V. (= J. Beckering Vinckers): 't Einde der historie en nog wat. - Prov. Overijs. en Zwolsche Cour. 1878, 25 Febr. (nr. 188).

9. Art. van G. Colmjon: Nog iets over het Oud Friesch handschrift in be­zit van den heer C. Over de Linden te Helder. - Leeuw. Cour. 1871, 12 Sept. (nr. 7).

10. Art. van Johan. Winkler: Over het oude friesche handschrift. - Leeuw.Cour. 1871, 17 Sept. (nr. 8).

11. Art. van Steven Kleikamp: Brieven uit den Polder. Geestig bedrog. - Opr. Haarlemsche Cour. 1906, 6 Aug. (nr. 201).

12. Art. in de rubriek: Praetsjes yn en oer 't Frysk (van J.J. Hof?): XLVI In nampraetsje (oarde jouns). - Nieuwsbl. v. Friesland 1906, 8 Sept. (nr. 202).

13. Overdruk: Eene reis langs den Rijn in de zesde eeuw voor Christus, door J.G. O (= J.G. Ottema). - Leeuw. Cour. 1871, 10 Sept. (nr. *6).

14. Open brief aan den heer dr J.G. Ottema, den bewerker en vertaaler van het 'Oera Linda bok' te Leeuwarden, door J. ten Doornkaat Koolman, Norden, 1873. (nr. *37).

15. Over het boek van Adela, repliek op de door den heer dr J.G. Ottema gemaakte aanmerkingen, (zie Leeuw. Cour. van 19 Sept. 1871) op mijn vorig opstel over dat boek, door G. Colmjon. Leeuwarden, 1871. (nr. *11).

16. Art. van D. Dekker over de brochure van dr J. Beckering Vinc­kers: Wie heeft het Oera Linda boek geschreven? - Euphonia 1877, 21 Apr. (nr. 172).

17. Art. van Johan Winkler: 'n Bijdrage tot d'oudste geschiedenis van 't Oera-Linda-Boek. - De Nederl. Spectator 1877, 7 April (nr. 170).

18. Art. van mr C. Vosmaer: Een genie, maar een 'rare' (slot). - Het Vaderland 1877, 11 Apr (nr. 168).

19. Art. van dr J.A. (= H) Gallee; Het Oera Linda Bôk 1872, 1877. - De Gids 1878, nº 1. (nr. 190).

20. Geschreven voordracht van Hugo Suringar van Mei 1874, voorgelezen op een der Winteravondvergaderingen v.h. friesch genootschap, 1874/5. (18 pp. 8°)

21. Art. van C.P. Burger jr; Nieuws over het Oera Lindabok? - Tijdschr. voor Boek en Bibliotheekwezen 1907 (nr. *204).

22. De schrijver van Thet Oera Linda Bôk is niet Cornelis Over de Linden. Door Gerrit Jansen Nieuwediep 1877 (nr. *166).

23. Art van F. Bezemer Letterkundig bedrog. - Noord en Zuid 1903, n° 9, Sept (nr. 200).

24. Art. van Johan Winkler, Wer hat das Oera-Linda Buch geschrieben? - Ostfriesisch Monatsblatt Juni 1877 (nr. 182).

25. Beweerd maar niet bewezen. Bestrijding van de argumenten voorkomende in de brochure van den heer J. Beckering Vinckers, over het Oera Linda Boek. door L.F. Over de Linden, Leeuwarden, H. Kuipers, 1877. (nr. *177).

26. Wie heeft het Oera-Linda-Boek geschreven? door J Beckering Vinckers. Kampen, 1877 (nr. *143).

27. Twee brieven van J. Beckering Vinckers aan Johan Winkler, gedateerd 1876, 20 Dec. en 1877, 31 Maart.

28. Twee brieven van L.F. Over de Linden aan Johan Winkler, gedateerd 1877, 3 en 10 Apr.

Hieraan zijn toegevoegd:

29. Art. van J.C.P.: Om ons heen n° 2133: Johan Winkler. - Haarlem's Dagbl. 1916, 11 Maart (nr. 223).

30. Art. van J.C. M (= Meyerink) jr: Thet Oera Linda Bok. - Haarlem's Dagbl. 1916, 13 Maart (nr. 224).

31. Brief van H.A. Stadermann te Baarn aan het Bestuur van het Fries Genootschap, gedateerd 1916, 27 Maart.

Elders vermeld:

Tijdschrift- en courantartikelen, vlugschriften, brieven, waaronder:

Testament maart 1907 (zie hierna).

De Nederlandsche Spectator, 1877 (14 maart)

Ostfriesisches Monatsblatt fuer provinzielle Interessen 1877. vol. 5, nr. 182, pag. 260-266, art. Wer hat das Oera-Lind Buch geschrieben ?

Hugo Suringar, art. over OLB papier (Mei 1874)

Kleikamp. Steven [genoemd Simon], - Brieven uit den Polder. - Oprechte Haarlem. Crt., Stadsed. 1906, 6 Aug.

Jan fen'e Gaestmar (ps. van Jan Jelles Hof, 1872-1958) Nieuwsblad van Friesland Heerenveen, Hepkema, 1915-1916.

C.P. Burger, 'Nieuws van het Oera-Lindabok' in: Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, VI, 1908, pp. 231-244.

Testament van Johan Winkler d.d. maart 1907 (opgenomen in het kistje)

Johan Winkler geeft in zijn testament aan, dat het de bedoeling van Haverschmidt en Verwijs is geweest om Eekhoff een poets te bakken, maar die liep niet in de val. Ottema wel. Winkler geeft een onjuiste voorstelling van zaken, hoe Verwijs aan het Oera Linda Boek is gekomen. Ook beweert hij ten onrechte, dat Cornelis over de Linden iemand anders het manuscript liet afschrijven. Afgezien daarvan moet het schrijven en omzetten van het handschrift maanden zo niet jaren hebben gevergd... en dat alleen om iemand een poets te bakken ?

Den lezer heil! In eene avond-vergadering van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden, werd door den Heer Dr. Eelco Verwijs, toenmaals archivaris van Friesland, en te Leeuwarden wonende, ter tafel gebracht een bundel losse bladen van een handschrift. Hij stelde dezen bundel aan het bestuur van het Friesch Genootschap in handen, en hij vertelde daarbij dat hij, onlangs reizende van Harlingen naar den Helder, op de stoomboot toenmaals tusschen die twee plaatsen varende, in kennis was gekomen met zekeren Heer C. Over de Linden, scheepstimmerman aan 's Rijks Marinewerf aan den Helder. Deze man had toen den Heer Verwijs verteld dat hij eigenaar was van een over-, over-oud onleesbaar handschrift, dat, van vader op zoon overervende, eeuwen en eeuwen lang het eigendom van zijne maagschap was geweest — van zijne maagschap, die van overouden Frieschen stam was. Wat de inhoud van dat handschrift was, wist de Heer Over de Linden niet De Heer Verwijs deelde verder aan de vergadering mede (ik zelf was daarbij tegenwoordig, en toevallig naast dien heer gezeten) dat hij natuurlijk in dat bericht van den Heer Over de Linden veel belang had gesteld, waarop laatstgenoemde, vernemende dat de Heer Verwijs wel Oud- Friesch geschrift kon lezen, wel eenige bladen van dat handschrift tegelijk aan den Heer Verwijs, tot nader onderzoek, wilde in handen geven. Nadat vervolgens de Heer Verwijs, te Leeuwarden teruggekeerd, eenige bladen van dat handschrift van den Heer Over de Linden had ontvangen, liet hij die bladen woordelijk, letter voor letter, door eene bevoegde hand afschrijven, en zond daarna de oorspronkelijke bladen aan den Heer Over de Linden terug. Het afschrift daarvan bracht hij, zoo als boven is medegedeeld, ter tafel in eene vergadering van het Friesch Genootschap. Nadat de Heeren, ter vergadering aanwezig, die bladen, van hand tot hand gaande, allen nader hadden bezichtigd (ook de Heer .Eekhoff — waarvan later), en na eenige besprekingen van deze zaak, en eenige nadere toelichtingen, door den Heer Verwijs verstrekt, werd door den Heer Voorzitter (Mr. J. Dirks) voorgesteld om die bladen aan mij ter hand te stellen, ten einde daarvan, in eene volgende vergadering, een verslag uit te brengen — een voorstel dat door de leden werd aangenomen en dat ook door mij werd aanvaard. Ik was toenmaals nog een jong man, die de Friesche taal in haren hedendaagschen (toenmaligen) vorm, en tevens het Oud-Friesch, uit liefhebberij beoefende, en dit reeds sedert mijne jeugd, sedert mijnen veertienjarigen leeftijd, onder aanmoediging en leiding van den Frieschen taaigeleerde Tiede Roelofs Dykstra, deed. Ik nam dus die opdracht aan en keerde, na afloop der vergadering, met dat handschrift in mijnen zak, naar mijn huis terug. Spoedig daarna begon ik met het bestudeeren van het geschrift, waarbij langzamerhand de meening zich bij mij begon te ontwikkelen, dat de zaak niet „kauscher" was, noch ook zijn kon — eene meening die weldra, toen ik den inhoud van het handschrift goed verstaan en begrepen had, in overtuiging overging. Toch weifelde en twijfelde ik tusschen beiden ook wel weer in deze mijne overtuiging. Immers ik durfde haar haast niet koesteren, wijl ik toch, argeloos als ik was, aan rechtstreeks bedrog van dien, mij geheel onbekenden Heer Over de Linden, veel min nog van den mij zeer wel bekenden Heer Verwijs niet denken kon. Dies vroeg ik, in mijne verlegenheid, de Heeren Jacobus van Loon J.z. en Gerben Colmjon, beide Friesche taalgeleerden, om hulp en raad. Deze heeren kwamen daarop, op eenen avond, ten mijnen huize met mij samen, en wij overwogen alles ten nauwkeurigsten wat met dat handschrift en met den taalvorm waarin het geschreven was, maar samenhing. Na lang en nauwkeurig overleg, kwamen ook genoemde heeren met mij tot de overtuiging, op taal- en geschiedkundige gronden, dat het handschrift, voor zooverre het in mijne handen was gesteld, onecht, valsch was. In eene vergadering van het Friesch Genootschap, volgende op deze bijeenkomst, bracht ik dan ook, in dien geest, een kort verslag uit betreffende het handschrift, waarbij ik tot de slotsom kwam, dat het een valsch, een ondergeschoven stuk moest zijn —- althans geenszins van den ouderdom, die daaraan werd toegeschreven. Dit verslag werd aangenomen, en verder werd er in die vergadering over deze zaak niet meer gesproken. Het was of iedereen schroomde, zyne rechte meening ronduit te openbaren. De Heer Dr. J. G. Ottema, bestuurslid van het Friesch Genootschap, was mede ter vergadering aanwezig. Deze, een vroeg-oud, zwakkelijk en zenuwachtig man, bladerde nog wat in het handschrift om, dat door mij weer ter tafel gebracht was, en zeide: „ik wil het toch nog eens op mijn gemak t'huis nasnuffelen", waarop hij het, met verlof van den Heer voorzitter Mr. J. Dirks, in zijn zak stak, en, na afloop der vergadering, meê naar huis nam. Des Zondags, volgende op die vergadering van het Friesch Genootschap, waarin ik mijn bovenvermeld verslag had uitgebracht, was ik des morgens ter kerke gegaan in de Groote kerk te Leeuwarden, waar ik, als Diaken der Ned. Herv. Gemeente, dienst had te doen. Dr. Ottema was ook bij die Godsdienst-oefening aanwezig. Na afloop daarvan, uit de kerk gaande met mijn' mede-diaken, die met mij den kerkedienst (collecte) had waargenomen, loopende door de Groote-kerkstraat naar het Diakonie-huis, waar wij, volgens gewoonte, de collecte zouden gaan tellen, bergen en boeken, hoorde ik, ter hoogte van de zijstraat de Modder, achter mij een haastige, wankele stap en een trillend geroep: „m'nheer Winkler! m'nheer Winkler!" ('t Is mij waarlijk of ik dit alles nog heden, na veertig jaren, nog zie en hoor). Omziende, ontwaarde ik dat de Heer Ottema bovengenoemd, die roeper was — die nu op mij toekwam en mij mededeelde, achter adem als hij was door 't snelle loopen, en zenuwachtig, dat ik mij zeer vergist had met in mijn verslag die bladen uit het handschrift van den Heer Over de Linden voor onecht te verklaren. „Och, och! wat hebt Gij U vergist", zoo zeide de oude heer mij met bevende stem, „Wat hebt Gij U vergist! Dat handschrift is ontwijfelbaar echt, en de inhoud daarvan is zoo schoon, zoo hoogst belangrijk en merkwaardig!! Geen volk ter wereld (of het moest dan het Joodsche volk zijn, met zijnen Bijbel) — geen volk ter wereld heeft zulk een oud geschrift en van zoo oude dagteekening, in zijnen alleroudsten taalvorm geschreven, en zijne alleroudste geschiedenis vermeldende, als juist nu ons Friesche volk, als juist nu wij, Friezen!!!" Enz. Och! ik was wel uit het veld geslagen! En dit alles geschiedde midden onder 't kerkevolk, midden tusschen de kerkgangers. Ik was wel uit het veld geslagen — ik de eenvoudige, argelooze jonge man, tegenover een' grooten geleerde, als waarvoor de oude heer Dr. Ottema gold! Maar — ik zweeg bescheidenlijk. De Heer Ottema liep, van die dagen af, zeer hoog weg met het boek van Adela, zoo als wij toen nog die enkele bladen uit het handschrift van den Heer Over de Linden noemden. Hij bewoog (zoo als men wel zegt) hemel en aarde ten bate van het boek, kreeg ook vele medestanders, die met hem dat boek als een aller-, aller merkwaardigst, als een hoogst-, hoogst-belangrijk geschrift beschouwden. Slechts weinigen bleven met mij en den Heer Colmjon die waarde ontkennen, die echtheid loochenen. . De Heer Ottema kreeg nu van den Heer Over de Linden het geheele geschrift, het volledige Oera-Linda-boek in handen, en rustte niet vóór hij het door den druk wereldkundig had gemaakt, 't welk in 1872 geschiedde, toen bij den boekhandelaar H. Kuipers te Leeuwarden verscheen: „Thet Oera-Lindabôk, naar een handschrift uit de 13de eeuw bewerkt, vertaald en uitgegeven door Dr. J. G. Ottema". De Heer Dr. E. Verwijs hield zich nu zooveel mogelijk onzijdig en stil in deze zaak; hij bemoeide zich in het vervolg ook weinig of niet meer daar mede. Geen wonder ook! Immers hij wist dat het Oera-Linda-boek onecht was — terwijl het doel dat hij er meê vóór had, nu weshalve hij 't handschrift bij het Friesch Genootschap ter tafel had gebracht — zijn bijzonder doel namelijk — daar geheel en al bij mislukt was, zooals verder uit dit geschrift zal blijken. Ook ik hield mij onzijdig bij deze geheele volgende beweging, àl hield ik, waar het te pas kwam, de onechtheid van het Oera-Linda-boek staande. Intusschen, eenmaal van het begin af aan, deel genomen hebbende aan het Oera-Linda-boek en wat daarmede gepaard ging, kwam ik veel te weten betreffende die geheele zaak, kwam ik tot de overtuiging wie de oorspronkelijke opsteller was, wie hem ter zijde stond en hielp bij de opstelling, wie het geschrift in de wereld bracht en hoe hij dit aanlegde, enz. enz. Deze mijne overtuiging nu vindt men hier vervolgens beschreven. De slotsom van mijne vele stille opsporingen en onderzoekingen, van mijne ervaringen betreffende den maker (de makers) van het Oera-Linda-boek en van alles wat daarmede samenhangt, is als volgt. Men merke wel op, dat dit alles slechts mijne persoonlijke meening, mijne persoonlijke overtuiging is — en niets meer. Een rechtsgeldig bewijs is het niet. De gedachte om een geschrift, een geschreven boek als 't ware (zoo als 't Oera-Linda-boek naderhand geworden îs) op te maken, is eerst opgekomen in het brein van den Heer Haverschmidt, predikant bij de Ned. Hervormde Gemeente aan den Helder. Deze was een geestig, ook een guitig, snaaksch man, en als zoodanig reeds in zijne jongelingsjaren bekend, vooral ook te Leiden bij zijne medestudenten, ten tijde dat hij aldaar studeerde. Onder den schuilnaam „Piet Paaltjes" heeft hij verschillende rijmen (gedichten is daarvoor wel te weidsch eenen naam), veelal van kluchtigen aard, geschreven en in 't licht gegeven. Als predikant aan den Helder was hij een der eersten, die de zoogenaamde moderne richting in de kerk vertegenwoordigde en voorstond. Na in die jaren het boek „Les Ruïnes" te hebben leeren kennen en daarover veel te hebben nagedacht, heeft hij willen trachten een geheimzinnig geschrift op geheimzinnige wijze in de wereld te brengen — een geschrift vol leugens en fabels, op zeer aannemelijke wijze voorgesteld. Als dat geschrift dan door sommigen, misschien door velen voor waarachtig zoude aangenomen geworden zijn, dan wilde hij later voor 't licht komen als de opsteller, de schrijver daarvan, en op die wijze den lieden aantoonen, dat, zoo min als zijn geschrift op waarheid berustte, zoo min ook de Bijbel een Heilig, een waarachtig boek was. Al werkende en doende en schrijvende aan dit zijn opzet, kwam hij al verder en verder en begon hij zijn doel al voorbij te schieten. In die dagen toen zijn werk zoowat klaar was, deelde hij zijn voornemen mede aan den Heer C. Over de Linden, aan den Helder (boven nader aangeduid), een zijner volgelingen in zijne moderne richting. Deze was weldra geheel met het plan van den Heer Haverschmidt ingenomen. Immers was dit juist een kolfje naar zijne hand, hij zoude gaarne daarbij zijne hulp verleenen — zoo als dan ook door hem gedaan is. De Heer Haverschmidt, ofschoon een Fries, een Leeuwarder zijnde van geboorte, was toch geenszins voldoende met de Friesche taal bekend, althans niet met het Oud- Friesch, met den vroeg-middeneeuwschen vorm dier taal, om zijn werk oogenschijnlijk zoo volkomen te maken, dat zijn doel gevoegelijk bereikt zoude kunnen worden. Dies zocht hij naar iemand, die voldoende, of ook maar eenigermate meer dan hij-zelf met het Oud-Friesch bekend was. Hij vond zulk een man in den Heer Dr. Eelco Verwijs, Archivaris van Friesland, te Leeuwarden, iemand met wien hij misschien wel in meerdere of mindere mate bekend, misschien ook wel bevriend was — ik weet dit niet. De Heer Verwijs was een man, juist zóó als de Heer Haverschmidt er een was, namelijk geestig en guitig, en die gaarne grappen uithaalde. Beide heeren waren het dus weldra eens; de Heer Verwijs vulde het geschrift nog aanmerkelijk aan en verbeterde de taal daarvan, voor zoo verre hij-zelf daar toe in staat was. Laatstgenoemde had met het openbaar maken van het geschrift nog een ander doel dan de Heer Haverschmidt. Hij wilde namelijk het geschrift in handen spelen van den Heer W Eekhoff, Archivaris van Leeuwarden en boekhandelaar aldaar. Deze Heer Eekhoff nu was, wat zijne geaardheid betrof, een gansch ander man als de Heer Verwijs, de een was het tegenovergestelde van den ander. Immers de Heer Eekhoff was een ouderwetsch, een deftig man, altijd ernstig, vervuld ook van zijne waardigheid — een ouderwetsch geleerde, geheel een man van den ouden stempel. Door hun ambt kwamen de Heeren Verwijs en Eekhoff veelvuldig met elkanderen in aanraking; maar overigens was hunne houding tegenover elkanderen verre van vriendschappelijk. Dit kon ook wel niet anders — hun beider geaardheid in aanmerking genomen. De Heer Verwijs bespotte ook den Heer Eekhoff veelvuldig — niet zoo zeer uit hatelijkheid, als wel uit „nocht oan onnocht" — om deze Friesche uitdrukking eens te gebruiken. Om een enkel voorbeeld van deze zijne spotternij te noemen: de Heer Eekhoff noemde zich zelven (en schreef ook alzoo den naam van zijn ambt, b.v. op de titelbladen van zijne twee hoofdwerken, de „Geschiedkundige beschrijving van Leeuwarden" en de „Beknopte geschiedenis van Friesland") als: „Archivarius van Leeuwarden". De Heer Verwijs schreef, als ieder ander in die dagen en ook nog heden, dit woord als „Archivaris". Dies noemde hij, als hij tegen over anderen van den Heer Eekhoff sprak, dezen steeds, spottender wijze, „de laatste der Archivariussen”. Hij deed dit in toespeling op den titel eener roman, die in die dagen veel opgang maakte en zeer bekend was, geheeten: „De laatste der Mohikanen" (een volksstam der Indianen (Roodhuiden) in Amerika). Och, dit was maar eene kleingeestige spotternij, ongepast tegenover zulk een achtingswaardig, deftig man, als de Heer Eekhoff was. Evenwel, de lieden hadden daar pleizier in Ook noemde de Heer Verwijs den Heer Eekhoff wel: „Wopke (de Heer Eekhoff droeg dien voornaam) — Wopke de Profeet". Maar genoeg! (Ik heb deze spotternijen hier slechts als ter loops vermeld, ter kenschetsing van het karakter des Heeren Verwijs. Maar mijne bijzondere hoogachting breng ik hier nog toe aan de nagedachtenis van den achtingswaardigen Heer Eekhoff). De Heer Verwijs bedacht nu om het geschrift, door den Heer Haverschmidt eerst opgesteld, en daarna door hem zelven verder uitgewerkt, door bemiddeling, als 't ware door eene toevallige omstandigheid, in handen van het Friesch Genootschap te brengen (bemiddeling van den Heer Over de Linden) — stellig verwachtende dat de Heer Eekhoff (die bestuurslid van dat Genootschap was), onverwijld en als met geestdrift dat geschrift voor echt en waar zoude aannemen, en door zijn toedoen vooral wereldkundig zoude maken. Daarom werd ook dat geheele mooie verhaal bedacht, dat de Heer Verwijs die eerst bekend gemaakte bladen uit handen van den Heer Over de Linden zoude hebben ontvangen, zooals hier voren reeds is vermeld. De Heer Verwijs verwachtte nu niet anders of de Heer Eekhoff zoude op het handschrift als op eene welkome prooi aanvallen en het „ad majorem Frisiae gloriam", met geestdrift wereldkundig maken en uitgeven» Maar — dit geschiedde niet. Of de Heer Eekhoff, op de eene of andere wijze, reeds van te voren lont geroken had, dan wel of de zaak hem van 't begin af aan niet „zuiver" voor kwam, en hij haar wantrouwde ook omdat zij uit handen van den Heer Verwijs kwam — hoe dan ook, ik weet dit niet — maar wel weet ik dat de Heer Eekhoff niet in de val liep, die voor hem opgesteld was. Hij nam, op die vergadering van het Friesch Genootschap (zie blad 34 hiervoren) waar sommige bladen van het handschrift eerst werden ter tafel gebracht, op zijn beurt ook die bladen in handen, bladerde er wat in om, zei daar bij niets en vroeg niets, maar schoof die bladen verder, zijnen buurman aan tafel toe. Ik zie dit nog heden, als 't ware, gebeuren. De Heer Eekhoff bleef ook verder volstrekt onzijdig in deze zaak. Hij bemoeide er zich niet mee — in 't geheel niet. Hij sprak ook niets, noch ten voordeele, noch ten 41 nadeele van 't Oera-Linda-boek, en heeft dit nooit gedaan. Hij bleef er eenvoudig buiten. Maar ik kreeg die bladen („het boek van Adela" noemden we dat geschrift toen) meê naar huis, om er verslag van uit te brengen. Ik bracht eenigen tijd daarna dat verslag ook uit, en daarop nam de Heer Dr. Ottema die bladen meê naar zijn huis — alles zóó als hiervoren is medegedeeld. Tot ergernis gewis van den Heer Verwijs liep dus de; Heer Eekhoff niet in de val, die voor hem was opgesteld, maar de Heer Ottema liep er plomp-verloren in. Toen hield de Heer Verwijs zich verder onzijdig in dit geval, en waarschuwde den Heer Ottema niet. Ook de Heer Haverschmidt hield er zich buiten. Och! beiden konden ook wel niet anders doen. Het verdere verloop dezer zaak, beginnende met de volledige uitgave van het Oera-Linda boek, is bekend en openbaar. In de bescheiden, besloten in het kistje, waarin ik ook dit onderhavige geschrift wil neerleggen, vindt men veel bijzonders betreffende de nadere geschiedenis van het Oera-Linda-boek. Dit is opgesteld en geschreven door Johan Winkler, oud-bestuurslid (Bibliothecaris) van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, en thans buitengewoon lid daarvan. Haarlem, Maart 1907. Bron: Vrije Fries, 1917, nr. 25.

Brief van Johan Winkler aan C.P. Burger Jr d.d. 24 januari 1908 (over het kistje)

NB. Johan Winkler verdenkt, zoals na zijn dood bevestigd wordt door de inhoud van het kistje. Tot teleurstelling van velen wordt de verdenking niet onderbouwd met bewijzen.

1. Cornelis over de Linden

2. Francois Haverschmidt

3. Eelco Verwijs

Haarlem, Leidsche Vaart 90, 24 Januari 1908, WelEdele Zeergeleeerde Heer ! Dit schrijven heeft in de eerste plaats ten doel U mijnen vriendelijken dank te betuigen voor het geschenk, dat Gij mij hebt toegezonden; namelijk: een afdruk van uw verhandeling 'Nieuws over het Oera-Lindaboek', door U geplaatst in het 'Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen'. Dat geschenk heb ik met veel genoegen ontvangen en gelezen. Vooral ook was mij dit zoo aangenaam om uw vriendelijke gezindheid te mijwaart, mij uit die toezending zoowel als uit den inhoud van uw geschrift blijkende. Nogmaals wel bedankt ! Ik grijp deze gelegenheid gaarne aan om nog eens wat nader met U op de zaak van het O. L. boek in te gaan. Ik ben volkomen op de hoogte van die geheele zaak, van de opstellers van 't O.L. boek, van hunne verschillende beweegredenen, van de eerste lotgevallen van dat boek, eer het in 't openbaar werd gebracht, gedurende dien tijd, en daar na. Maar ik wil mijn weten (al kan ik sommige zaken daarvan niet zwart op wit bewijzen) van dit alles nog niet openbaren, omdat er nog kinderen van een paar dier mannen leven, en het toch voor dat nageslacht hoogst onaangenaam moet wezen al de leugens en bedriegerijen (want dat zijn toch eigenlijk de rechte benamingen daarvoor), die daarmede hebben samengegaan, openbaar gemaakt te zien. Zoo lang ik leef, zwijg ik over een en ander. Na mijnen dood kan dan, als men 't zal willen, het O. L. boek weer opleven. Immers, ik heb een uitvoerig verhaal van al die zaken opgesteld en in geschrifte gebracht, en dit ter bewaring toevertrouwd aan het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, te Leeuwarden, onder uitdrukkelijke voorwaarde dat eerst na mijnen dood dat geschrift door genoemd bestuur zal mogen worden openbaar gemaakt, indien men zulks alsdan zal willen of oorbaar achten. Bij dat geschrift van mij heb ik gevoegd eene zeer groote verzameling bescheiden van allerlei aard (tijdschrift- en courantartikelen, afzonderlijk verschenen vlugschriften, brieven der betrokken personen, aan mij gericht, enz. enz. Dat alles heb ik bij elkanderen gesloten in een kistje, en dit, als boven vermeld, aan het Bestuur van het Friesch Genootschap ter hand gesteld, dat ook mijne voorwaarden, daaraan verbonden, heeft aangenomen. Ik ben nu een man van 67 jaren (geb. in 1840) en, ofschoon, Goddank ! nog kloek en gezond, zoo zal het toch zoo heel lang niet meer duren, eer mijn uur van heengaan slaat. Dan wordt alles opgehelderd, wat U en anderen nu nog duister is. Korten tijd nadat ik verleden jaar een en ander alzoo had in orde gebracht en het kistje met bovenvermelden inhoud had verzonden, kwam mij, als bij toeval, tusschen andere papieren, op andere zaken betrekking hebbende, nog een geschriftje in handen, door wijlen den heer Hugo Suringar (uwen geachten Schoonvader - niet waar ?), met wien ik de eer had bevriend te zijn, geschreven en aan mij geschonken. De Heer Hugo Suringar namelijk heeft in den winter van 1874 - '75 op eene der vergaderingen van het Friesch Genootschap, waarbij ik zelf ook tegenwoordig was, zijn oordeel uitgesproken over het papier waarop, de inkt en de pen waarmede het O.L.boek geschreven is. Uit zijn oordeel blijkt ook genoegzaam dat het O.L. boek omstreeks 't jaar 1860 ten papiere moet zijn gebracht (zoo als ook werkelijk 't geval is). Na afloop zijner lezing heeft de Heer Hugo Suringar wetende dat ik alles vergaderde wat op 't O.L. boek betrekking had, zijn geschrift mij geschonken. Sedert ben ik, in Mei 1875, van Leeuwarden naar Haarlem verhuisd, en sedert ben ik, hier te Haarlem, nog twee malen in een ander huis gaan wonen. Door deze verandering van woonplaats en door deze verhuizingen is het gekomen dat het geschrift van den Heer Suringar onder andere papieren is geraakt en niet is gevoegd bij de andere bescheiden in het kistje, boven aangeduid. Ik zal nu, eerstdaags, dat geschift van den Heer H.S. alsnog aan het bestuur van het Fr. Genootsch. toezenden, met verzoek het op dat verzegelde kistje te binden, alsof 't er in gesloten ware, en daar mede te bewaren. Nu zoude ik zoo gaarne ook een afdruk van uw geschrift, bovengenoemd, daar bij voegen. Het behoort toch bij al die oude bescheide, maar vooral bij de nieuweren, daar vereenigd; b.v. bij een afdruk van een opstel van 'Simon Kleikamp'' (een schuilnaam), opgenomen in onze 'Oprechte Haarlemsche Courant' van verleden jaar, en een ander van 'Jan fen'e Gaestmar' (ook een schuilnaam), verschenen in het 'Nieuwsblad van Friesland' (Heerenveen, Hepkema). Zoo gij dus nog eenen afdruk beschikbaar zoudt hebben, en Gij 't met mij eens zijt, dat die bij mijne bovengenoemde bescheiden behoort te worden gevoegd, dan verzoek ik U beleefdelijk mij die alsnog te zenden, voor dat doel. Het bovengenoemde opstel van den Heer Suringar is gaarne voor U beschikbaar, zoo gij er belang in zoudet stellen, het eens te lezen. Het gelieve U dan, mij dit te laten weten, en mij uw adres (woning) nauwkeurig op te geven; dan wil ik het u ter lezing zenden. Ik kom nu, bij 't overlezen van uw geschrift, nog even terug op 't gene ik daarin lees: 'vooreerst moet men vragen - of hij (Verwijs) de dichterlijke gaaf had om een werk als dit te schrijven.' Wel ! Verwijs had zekerlijk niet de hoedanigheden door U opgesomd, vooral niet 'de dichterlijke gaaf'. Maar die gave had samensteller no. 2 (Verwijs was no. 3) juist in sterke mate. Ter eere, (ter verontschuldiging) van de drie samenstellers moet ik getuigen dat geen van drieeen met hun werk onedele bedoelingen had. O geenszins ! Maar de zaak heeft een geheel ander verloop gekregen, dan de samenstellers vooraf hadden gedacht en berekend. Het is hun 'over 't mat geloopen', - en toen het eenmaal, door de onhandigheden en de domheid van den Heer Ottema zoo ver gekomen was, konden zij zich gevoegelijk niet meer terug trekken. Ik voeg hierbij nog een ex. van de Leeuwarder Courant van 17 Septr., 1871, waarin een opstel van mijne hand, 'Over het oude Friesche handschrift'. Ik heb, toevallig, daarvan nog meerdere exemplaren liggen. Dit no. behoef ik niet van U terug te ontvangen. Misschien stelt Gij er belang in, het eens te lezen. Nog rest mij eene zaak, waarmede ik dit schrijven wel had mogen beginnen, in stede van er mede te eindigen. En dat is U mijne deelneming te betuigen in het verlies dat Gij geleden hebt door het overlijden van uw achtingswaardigen Vader. Ik, die uwen Vader te Leeuwarden zoo wel heb gekend, kan daardoor zoo veel te beter en te meer met U mede gevoelen in dit uw verlies en gemis - al zijt Gij nu in de volle kracht des levens en al was uw Vader nu een oude man - het verlies is er 't zelfde om voor U. Moge de ware troost U niet ontbreken ! Onder betuiging mijner hoogachting, met herhaalden dank en met vriendelijken groet, heb ik de eer te zijn, trouwhartig, Uw dw. Johan Winkler.

Brief van Johan Winkler aan C.P. Burger Jr d.d. 27 januari 1908

Haarlem, Leidsche Vaart 90. 27 Januari 1908. Uit uwen brief van 24 l.l. (die mij zeer aangenaam was, en waarvoor ik U wel bedank) vernemende, dat Gij de verhandeling van den Heer Hugo Suringar over papier, inkt en pen, waarop en waarmee het O.L. boek geschreven is, wel eens zoudet willen lezen, heb ik het genoegen bedoeld geschrift hier bij in te sluiten. Ik voeg hierbij mijn verzoek dit geschrift spoedig van U te mogen terug ontvangen, opdat ik het naar Leeuwarden zal kunnen opzenden, gelijktijdig met den overdruk van uw opstel 'Nieuws van het Oera-Lindabok' waarvoor ik U bij dezen vriendelijk dank zeg. Ik heb er niets op tegen dat Gij, in een opstel door U in 't Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen geplaatst, nog eens nader zoudet terugkomen, op 't O.L. boek. Slechts wensch ik nadrukkelijk dat Gij dat een en ander (b.v. mijn verhaal van de geschiedenis van 't O.L. boek, van zijne samenstellers, van de beweegredenen die hen dreven, enz. enz. verder een bericht nopens het kistje, waarin ik dat verhaal heb gesloten, met een zeer groot aantal bescheiden, daarop betrekking hebbende) - dat Gij dat een en ander maar eenvoudig weg mededeeldet, zonder verdere beschouwingen. Want ik-zelf wensch daar niet nader en op nieuw, op eenige wijze in betrokken te worden, waardoor ik met andere lui nog in briefwisseling of nadere uiteenzettingen zoude kunnen of moeten komen. Gij begrijpt mij wel - niet waar ? De kalme bezadigde toon waarin uw opstel in het Tijdschr. voor boek- en bibliotheekwezen is vervat, is mij waarborg dat uw volgend schrijven (indien Gij althans daar toe zoudet willen overgaan) in dien geest zal worden opgesteld. En zoo zal mij dit het aangenaamst wezen. Verrassend, en zeer welgevallig was mij uwe mededeeling dat de Heer H.S. [Hugo Suringar] nog in leven en welstand is, en te Wageningen woont. Ik heb in langen, langen tijd niets van hem vernomen, en dacht dus dat hij reeds overleden was. Hij is ouder dan ik ben. Is misschien Mevrouw uwe Echtgenoote dan eene dochter van eenen jongeren broeder van Hugo, met wien ik nog, bijna 60 jaren geleden, op school ben geweest bij 'meester Boschloo' te Leeuwarden ?* Op uw vraag waar het handschrift van 't O. L. boek gebleven is, kan ik U geen antwoord geven. Waarschijnlijk is het nog berustende bij kinderen of kleinkinderen van den Heer C. Over de Linde.* Dat die er zijn, kwam in 1906 overwacht tot mijne kennis. Als lid van de Militieraad in het 2de district van Noord-Holland, zitting hebbende bij de loting voor de Nationale Militie alhier, kwam daar een jongeling loten, wiens naam (Over de Linde) mijne opmerkzaamheid trok. Ik vroeg hem of hij misschien een kleinzoon van den Heer C. Over de Linde, aan den Helder was. Hij antwoordde toestemmend. Ik sprak toen verder met hem over 't O.L. boek; hij was wel met die zaak bekend. Hij glimlachte toen ik het O.L. boek noemde; ik kreeg den indruk, alsof hij er meer van wist - en dat die heele zaak maar een grap was geweest. Dit voorval, a.u.b. niet in uw schrijven te vermelden. Laat dat maar blijven; 't beduidt ook niemendal. 't Was mij aangenaam met U in nadere kennis en briefwisseling gekomen te zijn. Het handschrift van H. S. [Hugo Suringar] van U terug verwachtende, groet ik U vriendelijk en met alle achting. Trouwhartig Uw dw. Johan Winkler.

*Deze informatie is juist. Het handschrift is terechtgekomen bij zijn gelijknamige kleinzoon, politieman Cornelis over de Linden, die het afgestaan heeft aan de Provinciale Bibliotheek van Friesland.

*Ook Francois Haverschmidt (Piet Paaltjens) volgde het Lager Onderwijs bij meester Boschloo aan de Stadsburgerschool te Leeuwarden, waar hij vriendschap sloot met Laurens Tadema (kunstenaar). Johan Winkler haalt herinneringen op aan zijn schooltijd (1846-1852) bij meester Boschloo in de Friesche Volksalmanak van 1898.

Briefkaart van J.T. Eekhoff aan C.P. Burger Jr d.d. 23 maart 1908

Den Haag, 23/3, '08. (briefkaart). WelEd. Z. G. Heer, Zooals U misschien weet ben ik voor 4 jaar naar hier verhuisd en heb mijn zaak overgedaan aan den zoon van den Heer Uffelie.... Naar aanleiding van de Oera Linda-Boek-stukken in Bezemer en in het Tijdschrift door U, hoop ik eerstdaags met de stukken te kunnen bewijzen dat uw twijfel aan schuld van Dr. E. Verwijs gegrond is. Aan J. Winkler dan ook om uit den hoek te komen. Hoogachtend, Uwe dw. dr. J. T. Eekhoff.

Brief van C. Bergman aan L.F. over de Linden d.d. 26 maart 1908

Tekst ontbreekt.

Brief van A. Bergman aan L.F. over de Linden d.d. 27 maart 1908

Tekst ontbreekt.

Brief van C.P. Burger aan J.T. Eekhoff d.d. 12 juni 1908.

Tekst ontbreekt.

Brief van J.T. Eekhoff aan C.P. Burger Jr d.d. 14 juni 1908

Den Haag, 14/6, '08. WelEd. Z.G. Heer ! 'k Weet niet of ik U wel heb bedankt voor de mij voor eenige weken toegezonden afdruk van uw 2e artikel in het Tijdschrift. Zoo niet dan doe ik het bij deze nog en is het niet te veel gevraagd, dan houd ik mij ook nog aanbevolen voor een overdruk van uw 1e artikel (Nov. - Dec. '07). 'k Heb nu nog altijd die aflevering van Mart. Nijhoff ter leen. Zeer dank voor uw schrijven van 12/6. In de pedante positief van J. W. 'helemaal alleen over' vergat hij maar Hugo Suringar en Dr. Nanninga Uitterdijk. En hoewel niet tot de bedoelde 'dramatis personae' behoorende hoop ik den Heer J. W. toch te toonen dat ik toen ook leefde, en door het verzamelen van een bibliographie over het O.L.B. van ca. 350 artikels, boeken en brochures, die ik misschien wel alle las, en ook nog wat van weet, al raakt mijn memorie niet inhoud-, taal- of papierkwesties. 'k Heb mijn artikel bijna gereed om te zenden aan uw Tijdschrift, hoewel 't voor 't no. van Mei-Juni te laat zal komen. Dan hoop ik in 't volgend No. De meegedeelde herinnering van oom H.S. [Hugo Suringar] deed mij genoegen. Weer een steentje en wat de declaratie-kwesties betreft, dit klopt ook met het Rapport, waaruit blijkt de bespreking van het O.L.B. 'een geheele morgen' met Prof. de Vries en later met Dr. te Winkel (Sr.) zijn aanstaande collegaas aan het Woordenboek. En die groote Oomes zou hij een geheele morgen van hun tijd rooven, wetende hen een falsificatie, (waaraan hij zelf schuld had) voor de neus te draaien. Gelooft dat iemand ? 'k Heb het J.W. niet verteld dat ik dat Rapport had toen hij verleden jaar mondeling zoo tegen mij uit de slof schoot. Hij kent het niet of negeert het ! 'k Hoop hem te noodzaken 'het kistje' te openen en bij leven te bewijzen, wat tegenover 'de Heren die een ongerepten, eervollen naam nagelaten hebben en daarbij kinderen' (pag. 158 Bezemer) wel zoo nobel is, dan het apres moi le deluge ! B. [Bezemer] noemt dit pag. 159 nog wel een edelaardige bedoeling ! 'k Hoop nu maar dat mijn artikel voor 't Tijdschrift niet te groot werd. Wie no. 1 was, wel natuurlijk C. o.d. L. ! (pag. 156 Bez) en school hij daarmee, zooals men zegt, onder een deken'. U hebt in uw 1e art. dus wel direct goed gezien. - Die Ernst Stadermann die er ook wel eens bij de haren bijgesleept is, was boekbinder en leesbibliotheekhouder* te Helder, Duitsche van geboorte en helemal geen litterarisch ontwikkeld man, maar ... hij woonde in de buurt van O.d.L. [was zelfs zijn buurman] ... en Ds. H. [Francois Haverschmidt alias Piet Paaltjens] was er predikant ... bewijzen genoeg van medeplichtigheid !!! Na groeten Uw dw. J.T. Eekhoff. * Ernst Stadermann was als tolk werkzaam bij de marine en werkte als boekbinder (zijn oude beroep). Zijn zoon Heirich Adelbert (geb. 1845) had een boekhandel annex leesbibliotheek annex advertentiebureau in Den Helder en daarna in Enkhuizen.

Briefkaart van J.T. Eekhoff aan C.P. Burger Jr d.d. 19 juni 1908

Den Haag 19/6 '08 (briefkaart). WelEd. Z.G. Heer ! Al weer dank voor de toezending van den overdruk van uw 1e artikel O.L.B. - J.W. [Johan Winkler] weet ik dat weet uw oom nog leeft. Voor ca. 10 maanden toen ik bij hem was, toonde hij mij de Rede door H.S. [Hugo Suringar] in het Fr. Genootschap gehouden over 't papier en de inkt van het OLB., welke rede hij toen pas in M.S. aan W. [Winkler] had gezonden, om ook bij zijn collectie naar L. [Leeuwarden] te zenden. 'K ben met mijn artikel gereed, doch daar ik 't, om corresp. in dien tijd te vermeiden, maar tot terugkomst laten liggen. 't Is toch te laat voor Mei-Juni-No. 'k Ben heelemaal niet scherp en kan niet meer bekorten (8 folio pag.). Wat de 2 of 3 makers betreft: J.W. zegt 'Toelichting' pag. 156: 'O. de L. wist zeer wel wie de makers waren (er waren er 2) en school daarmee onder een deken' en U schreef hij 'Maar die gave had No. 2 (V. [Verwijs] was no. 3).' En mij schreef hij slechts over P.P. [ Piet Paaltjens] en V. Dwing ik hem tot zelf openen van kistje, dan zullen zijn bewijzen dun blijken; als die hem zelf maar niet hebben beet gehad !! Dat kan ook nog. Hoogachtend na groete, Uw dw. J. T. Eekhoff

Brief van Hugo Suringar aan C.P. Burger Jr d.d. 19 juni 1908

Wageningen, Juni 19, 1908. Waarde Bert. 'k Herinner me niet, eenig 16e eeuwsch document over Zeevaart of globes te bezitten, maar wilt ge komen snuffelen, zeer gaarne. Dan zie ik ons reeds zitten, uren aaneen plat op den grond en boeken rondom of prenten. - ... En nu het Oeralindabok. De brieven van Winkler en Eekhoff hierbij in dank terug. Aan E. schreef ik dat Dr. Menalda niet langer behoeft te zoeken naar de declaratie van Verwijs over de reis naar den Helder in opdracht van Gedeput. Staten. Met een omweg over Leiden kwam V. terug en het bezoek te Leiden gaf aanleiding tot de betrekking aan 't Woordenboek en het verlaten van Leeuwarden, en nu streed 't met het rond en royaal karakter van V. om reiskosten die voor hem (V.) zulk een ongedacht gevolg hadden, aan de Provincie in rekening te brengen. - Den dag na zijn terugkomst vertelde V. mij van 't O..L.B., en daarmee bezig, ging Johan Winkler juist voorbij, die V. inriep en hem vertelde van zijn reis. Mij deelde hij vervolgens mee, dat hij de zaak maar half vertrouwde. J.F. Jansen, hoofdonderw. te Harlingen, vurig liberaal, vinnig hoofdartikel-dagbladschrijver (Friesland een wingewest; de strijd voor Roo van Aldewerelt enz.) is het eerst, in een couranten-artikel naar ik meen, met het O.L.B. op de proppen gekomen. Jansen was een snaak. Verwijs was Archivaris-biblioth. doch ook schoolopziener. En nu scheen V. reden te hebben voor de onderstelling dat de schoolmeester den schoolopziener een poets wilde bakken. Hebben V.[Verwijs] en W. [Winkler] van 't geheim geweten, dan hebben zij zich ten overstaan van mij als volleerden komedianten gedragen. Zooals ik U reeds vertelde: de aardigheden van Neef Teunis voor Neptunus enz. zijn geen vinding van de schrijvers van 't O.L.B. Zie b.v. Buma, Boerenbruilof; (dat is een platte friesche poeterij uit de laatste helft van 1700), en als gij de dii minores van den Hollandschen parnas wilt bestuderen zult ge ook dergelijke 'aardigheden' aantreffen Aan Winkler wensch ik een lang leven toe, maar naar hij zelf schrijft, neigt zijn dag ten avond. Er is dus kans dat het geheim van 't O.L.B. niet zoo lang gesluierd zal blijven als dat van de Klaas Kolijn [Kakolijn] kroniek, dat ongeveer honderd jaren bewaard bleef. 't Boek is, zooals ge schreeft, een merkwaardige roman en werkelijk het lezen waard. En 't is natuurlijk geschreven met het doel om den draak te steken met het in de jaren 1840-60 ontwikkelde denkbeeld, dat de Friezen een uitverkoren volk waren, zoowat voor den nieuweren tijd een volk als de oude Israelieten in 't Kerkelijk geloof onzer Vaderen in de 17e en 18e eeuw. Zie maar de geschiedk. opstellen (en wat daarvoor moet doorgaan) uit dien tijd; aan die ophemeling werd ook gedaan in het Friesch Genootschap. Dr. Ottema, die er ingeloopen is ('t was zeker niet op hem, doch meer op anderen gemunt). Ottema was meer een stille in den lande en bemoeide zich in dien tijd meer met bestudeering van de berekening der Jubelperioden, het transponeeren van een brok Ev. Marcus in Ev. Mattheus; vroeger met het omzetten van den tekst in Epist. ad Pisones en in Sallustius. In zijne studien dus ietwat een zonderling. Het geheimzinnige omtrent 't O.L.B. zal hem hebben aangetrokken, en eens op gang, was er geen houden aan. Het geloof aan de echtheid wies bij elke tegenspraak. Langzamerhand werd tegenspraak opgenomen als een 'persoonlijk feit'. Ge begrijpt dat dit de gemoederen in beweging hield. Het toppunt van ergernis moet wel geweest zijn toen een duitsch geleerde in allen ernst betoogde dat en de Inleiding van Ottema, en het boek zelf, en de vertaling van O. een samenhangend, een overbrekelijk geheel vormden als prachtig gelukte supercherie litteraire. - In een herinnering aan Dr. O. is dan ook, ik meen door Dirks, gezegd, dat O's levensavond vrij wat kalmer zou zijn geweest als er geen O.L.B. was geweest. Maar ik betwijfel of Dirks, als lid van de oude garde, durfde twijfelen aan de echtheid. En Eekhoff, de incarnatie van 't geloof aan de uitverkoorenheid der Friezen, hield met hand en tast vast aan de echtheid, die was koren op zijn molen. Zie b.v. het 4e album Friesche Oudheden, door 't Fr. G. uitgegeven, en de Catal. v.h. Archief v. Leeuwarden moest volgens hem aanvangen met het OLB. als oudste document voor geschiedenis en taal. Bij zijn dood was de druk reeds begonnen, maar naar ik vernam heeft zijn opvolger (Telting ?) dat vel of die bladzijde laten herdrukken en OLB. laten verdwijnen.... Steeds uw toegenegen oom Hugo Suringar. N.B. Ottema was wel thuis in de Geschiedenis van Friesland, voor zoo ver de Kronieken betreft. Hij bezorgde de uitgaaf van de Kroniek van [Worp van] Thabor, en van Proelarius, en had, lange jaren geleden, tijdens de jeugd van 't F. G. studies gegeven over het meer Flevo (zie de Vrije Fries).

Briefkaart van J.T. Eekhoff aan C.P. Burger Jr d.d. 13 augustus 1908

Den Haag, De Ruyterstraat 5, 13/8, '08. Waarde Heer Burger ! Bij Nijhoff informeerde ik waarheen ik mijn opstel moest zenden ... Wat J.W. [Johan Winkler] toch van de bedoeling van P.P. [Piet Paaltjens] en ook van E. V. [Eelco Verwijs] zal kunnen bewijzen, 'k ben er erg benieuwd naar. Is mijn veronderstelling dat vooral E.V. er hem [J.G. Ottema] in heeft laten loopen, zoo onwaarschijnlijk ? ... U dakend voor uwe bemoeiingen, na groete Uw dw. J.T. Eekhoff.

Brief van S.J. Meyer aan L.F. over de Linden d.d. 9 februari 1910

Tekst ontbeekt.

Brief van A. Bergman aan L.F. over de Linden d.d. 30 augustus 1910

Tekst ontbreekt.

Brief van S.J. Meyer aan L.F. over de Linden d.d. 12 mei 1910

Tekst ontbeekt.

Brief van S.J. Meyer aan L.F. over de Linden d.d. 12 augustus 1910

Tekst ontbeekt.

Brief van A. Bergman aan L.F. over de Linden d.d. 20 maart 1912

Tekst ontbreekt.

Brief van C. en M. over de Linden aan L.F. over de Linden d.d. 24 maart 1912.

Tekst niet beschikbaar

Brief van S.J. Meyer aan L.F. over de Linden d.d. 12 augustus 1910

Tekst ontbeekt.

Brief van P.W. Oosterhoff aan L.F. over de Linden d.d. 6 mei 1912

Brief niet beschikbaar.

Brief van S.J. Meyer aan L.F. over de Linden d.d. 7 juni 1915

Tekst ontbeekt.

Overlijden van Johann Winkler 11 maarrt 1916.

Brief van W. C. J. Jansen van 21 Maart 1916 aan de Redactie van het Algemeen Handelsblad d.d. 21 maart 1916.

W.C.J. Jansen denkt aan E. Stadermann als betrokkene bij de totstandkoming van het Oera Linda Boek. De brief wordt op 25 maart 1916 gepubliceerd met een naschrift van de redactie.

Amsterdam 21 Maart 1916. Mijne Heren ! Nu telkens het Oera Linda boek in de Bladen ter sprake komt en men 't over den schrijver van dat wonderlijke boek niet eens is en allerhande gissingen worden gemaakt, geloof ik niet langer te mogen zwijgen. Van mijnen Oom, den heer Gerrit Jansen*, vroeger aan den Helder woonachtig die zich zeer voor 't Oera Linda boek interesseerde, heb ik voor diens dood vernomen dat de heer C. Over de Linden, scheepstimmermansbaas aan den helder, nimmer de schrijver van dat boek is geweest, maar de heer E. Stadermann, boekbinder en tolk aan den Helder. Deze persoon was hoogst ontwikkeld en zeer begaafd, had dezelfde ideeen als in 't bewuste boek zijn weergegeven. Deze Stadermann las en sprak behalve de Europeesche talen ook latijn, Grieksch en hebreeuwsch. De naam Oera Linda boek had even goed 'Stadermannabok' kunnen zijn en zou aan den inhoud niets veranderd hebben. De heer S. die om redenen van verzet tegen de Saksische regeering uit zijn land vluchtte, wilde zeker zijn eigen naam verzwijgen en is met den heer Over de Linden overeen gekomen, diens naam en voorouders voor zijn boek te bezigen. Hoogachtend, W.C.J. Jansen

* Gerrit Jansen, bij leven onderwijzer te Den Helder, was corrector van C.O.'s (nagelaten) geschriften.

Brief van Heinrich Adelbert Stadermann uit Baarn aan het Bestuur van het Friesch Genootschap inzake het Oera Linda Boek d.d. 27 maart 1916.

H.A. Stadermann, Uitgever, Baarn, Telefoon Nr. 84.

Baarn, 27 maart 1916

Het Bestuur van het Friesch Genootschap

Leeuwarden

Wel Edl. Heeren

In het avondblad van het Algemeen Handelsblad komt op nieuw een artikel en een ontvangen schrijven voor betreffende Thet Oera Linda Bok en in dat artikel wordt mijn grootvader aangewezen als de schrijver van het bewuste boek. U begrijpt dat ik als kleinzoon zeer benieuwd ben naar den uitslag betreffende den inhoud van jet door U geopende kistje. Naar hetgeen ik zoo nu en dan betreffende mijn grootvader vernam zou het niet onmogelijk zijn, temeer daar hij een zeer mooie bibliothek gehad moet hebben, een verzamelaar van curtiociteiten was enz. Ik geloof dat de Bibliotheek die later verkocht zou worden en waar van gezegd werd dat zij van de Heer over de Linde was, inderdaad van hem was. Wanneer U blijkt dat hij de schrijver of wat ook van het boek is geweest en uw genootschap wenschte daarover iets in het licht te doen verschijnen en aan een bepaalde uitgever niet gebonden is, zou ik dienaangaande gaarne met U in relatie treden, aangezien ik alls kleinzoon van dien begaafden man, daar dan wel op gesteld ben. Ik zou omdat het boek zooveel bespoken is en zoo weinig bekend bij het tegenwoordige geslacht dan ook wel een nieuwe uitgave van het boek zelf willen uitgeven omdat een ieder er van gehoord heeft maar het niet kend. Een ex. van het boek is in mijn bezit. Mij voor uwe aangename berichten aanbevelende, verblijve Hoogachtend Uw. Dw. [handtekening].

Brief van A. Glastra van Loon aan L.F. over de Linden van 8 december 1916.

Tekst ontbreekt.

Brief van S.J. Meyer aan L.F. over de Linden d.d. 1 april 1917

Tekst ontbeekt.

Artikel in de Leeuwarder Courant d.d 17 mei 1917. Tekst ontleend aan Johan Winkler (kistje)

concept

LC 1917.5.17. Het Oera-Linda-Bok

Ziehier wat, blijkens ‘De Vrije Fries’, Johan Winkler in het door hem nagelaten en aan het ‘Friesch Genootschap’ vermaakte manuscript over de geschiedenis van het vermaarde Oera-Linda-Bok meegedeeld heeft. In eene avond-vergadering van het Friesch Genootschap van Geschied- Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden, werd door den heer dr Eelco Verwijs toenmaals archivaris van Friesland, en te Leeuwarden ’s avonds, ter tafel gebracht een bundel losse bladen van een handschrift. Hij stelde dezen bundel aan bet bestuur van het Friesch Genootschap in handen en hij vertelde daarbij, dat hij, onlangs reizende van Harlingen naar den Helder, op de stoomboot toenmaals tussen en die twee plaatsen varende, in kennis was gekomen met zekeren Heer C. Over de Linden, scheepstimmerman aan ’s Rijks Marinewerf aan den Helder. Deze man had toen den heer Verwijs verteld, dat hij eigenaar was van een over- over-oud onleesbaar handschrift, dat, van vader op zoon overervende, eeuwen en eeuwen lang het eigendom van zijne maagschap was geweest - van zijne maagschap die van over-ouden Frieschen stam was. Wat de inhoud van dat handschrift was, wist de heer Over de Linden niet. De heer Verwijs deelde verder aan de vergadering mede (ik zelf was daarbij tegenwoordig, en toevallig naast dien heer gezeten) dat hij natuurlijk in dat bericht van den heer Over de Linden veel belang had gesteld, waarop laatstgenoemde vernemende dat de heer Verwijs wel Oud-Friesch geschrift kon lezen wel eenige bladen van dat handschrift tegelijk aan den heer Verwijs, tot nader onderzoek, wilde in handen geven. Nadat vervolgens de heer Verwijs, te Leeuwarden teruggekeerd eenige bladen van dat handschrift van den heer Over de Linden had ontvangen, liet hij die bladen woordelijk letter voor letter door eene bevoegde hand afschrijven en zond daarna de oorspronkelijke bladen aan den heer Over de Linden terug. Het afschrift daarvan bracht hij zoo als boven is medegedeeld ter tafel in eene vergadering van het Friesch Genootschap. Nadat de heeren, ter vergadering aanwezig, die bladen van hand tot hand gaande, allen nader hadden bezichtigd (ook de heer Eekhoff - waarvan later) en na eenige besprekingen van deze zaak en eenige nadere toelichtingen door den heer Verwijs verstrekt, werd door den heer voorzitter (mr J. Dirks) voorgesteld om die bladen aan mij ter hand te stellen, ten einde daarvan in eene volgende vergadering een verslag uit te brengen, een voorstel dat door de leden werd aangenomen en dat ook door mij werd aanvaard. Ik was toenmaals nog een jong man, die de Friesche taal in haren hedendaagschen (toenmaligen) vorm, en tevens het Oud-Friesch, uit liefhebberij beoefende, en dit reeds sedert mijne jeugd, sedert mijnen veertienjarigen jarigen leeftijd, onder aanmoediging en leiding van den Frieschen taalgeleerde Tiede Roelofs Dykstra deed. Ik nam dus die opdracht aan en keerde na afloop der vergadering met dat handschrift in mijnen zak naar mijn huis terug. Spoedig daarna begon ik met het bestudeeren van het geschrift waarbij langzamerhand de meening zich bij mij begon te ontwikkelen, dat de zaak niet ‘kauscher’ was noch ook zijn kon - eene meening die weldra, toen ik den inhoud van het handschrift goed verstaan en begrepen had, in overtuiging overging. Toch weifelde en twijfelde ik tusschenbeiden ook wel weer in deze mijne overtuiging. Immers ik durfde haar haast niet koesteren wijl ik toch, argeloos als ik was, aan rechtstreeks bedrog van dien mij geheel onbekenden heer Over de Linden, veel min nog van den mij zeer wel bekenden heer Verwijs niet denken kon. Dies vroeg ik in mijne verlegenheid, de heeren Jacobus van Loon Jz. en Gerben Colmjon, beide Friesche taalgeleerden, om hulp en raad. Deze heeren kwamen daarop, op eenen avond, ten mijnen huize met mij samen, en wij overwogen alles ten nauwkeurigsten wat met dat handschrift en met den taalvorm waarin het geschreven was, maar samenhing. Na lang en nauwkeurig overleg, kwamen ook genoemde heeren met mij tot de overtuiging, op taal- en geschiedkundige gronden, dat het handschrift, ..voor zooverre het in mijne handen was gesteld, onecht, valsch was. In eene vergadering van het Friesch Genootschap, volgende op deze bijeenkomst, bracht ik dan ook, in dien geest, een kort verslag uit betreffende het handschrift, waarbij ik tot de slotsom kwam, dat het een valsch, een ondergeschoven stuk moest zijn, althans geenszins van den ouderdom die daaraan werd toegeschreven. Dit verslag werd aangenomen en verder werd er in die vergadering over deze zaak niet meer gesproken. Het was of iedereen schroomde, zijne rechte meening ronduit te openbaren. De heer dr. J. G. Ottema, bestuurslid van het Friesch Genootschap was mede ter vergadering aanwezig Deze, een vroeg oud, zwakkelijk en zenuwachtig man, bladerde nog wat in het handschrift om, dat door mij weer ter tafel gebracht was, en zeide ‘Ik wil het toch nog eens op mijn gemak thuis nasnuffelen’, waarop hij het met verlof van den heer voorzitter mr. J. Dirks in zijn zak stak en na afloop der vergadering mee naar huis nam. Des Zondags, volgende op die vergadering van het Friesch Genootschap, waarin ik mijn bovenvermeld verslag had uitgebracht, was ik des morgens ter kerke gegaan in de Groote Kerk te Leeuwarden, waar ik, als Diaken der Ned. Herv. Gemeente, dienst had te doen. Dr. Ottema was ook bij die godsdienstoefening aanwezig. Na afloop daarvan, uit de kerk gaande met mijn mede-diaken, die met mij den kerkedienst (collecte) had waargenomen, loopende door de Groote Kerkstraat naar het Diakonie-huis, waar wij volgens gewoonte de collecte zouden gaan tellen, bergen en boeken, hoorde ik, ter hoogte van de zijstraat de Modder, achter mij een haastige wankele stap en een trillend geroep ‘m’nheer Winkler ! m’nheer Winkler ! (’t Is mij waarlijk of ik dit alles nog heden, na veertig jaren, nog zie en hoor). Omziende, ontwaarde ik dat de heer Ottema bovengenoemd, die roeper was - die nu op mij toekwam en mij mededeelde achter adem als hij was door ’t snelle loopen en zenuwachtig dat ik mij zeer vergist had met in mijn verslag die bladen uit het handschrift schrift van den heer Over de Linden voor onecht te verklaren ‘Och och ! wat hebt Gij U vergist’, zoo zeide de oude heer mij met bevende stem. ‘Wat hebt Gij U vergist ! Dat handschrift is ontwijfelbaar echt en de inhoud daarvan is zoo schoon, zoo hoogst belangrijk en merkwaardig !! Geen volk ter wereld (of het moest dan het Joodsche volk zijn met zijnen Bijbel), geen volk ter wereld heeft zulk een oud geschrift en van zoo oude dagteekening in zijnen alleroudsten taalvorm geschreven, en zijne alleroudste geschiedens vermeldende, als juist nu ons Friesche volk, als juist nu wij Friezen !! Enz. Och ! Ik was wel uit het veld geslagen ! En dit alles geschiede midden onder ‘t kerkvolk, midden tusschen de kerkgangers. It was wel uit het veld geslagen - ik de eenvoudige argelooze jonge man tegenover een’ grooten geleerde, als waarvoor de oude heer dr. Ottema gold. Maar – ik zweeg bescheidenlijk. heer Ottema liep vaa iv« dagen af zeer hoog j weg met het boet van Ack-Ia zoo ais wij toen bok die enkele bladen uit het handschrift van den heer 'ver de Linden noemden Hij bewoog (zoo als men *« zugt lu-mel en «arde ten bate van het beek kreeg ooi vele medestanders hem dat boek als een alleraller aller merkwaardigst als een hoogstbelangrijk belangrijk geschrift beschouwden Slechts weinigen hieven met mij en den heer Colmjon die waarde ontkennen kennen die echtheid loochenen Do heer Ottenia kreeg nu van den heer Over de Linden het geheele geschrift het volledige Oera Linda-boek in handtri en rustte niet vóór hij het door dui diuk iver had gemaakt ’t welk in 1572 gitoen toen bij den boekhandelaar H Kuipers ir Leeuwarden verscheen .Thet Oera- Linda-L naar een handschrift uit de 13e eeuw bewerkt werkt ytriaakl en uitgegeven door dr J G Ottema De h» or dr E Verwijs hield zich nu zooveel mogelijk lijk onzijdig en stil in deze zaak hij bemoeide zich in het vervolg ook weinig o niet meer daar mede ücen wonder ook Immers hij wist dat het Oera- Linda-b onecht was . terwijl het doel dat hij er mee vóór had nu weshalve hij ’£ Handschrift bij het Friesch Genootschap ter tafel had gebracht . zijn bijzonder doel namelijk . daar geheel en al bij mislukt was zooals verder uit dit geschrift zal blijken ken Ouk ik hield mij onzijdig bij deze geheele volgende gende beweging al hield ik waar het te pas kwam de onechtheid van hiel Ooera-Linda-boek staande Intu eenmaal van het begin af aan deel genomen hebbende aan het Oera-Linda-boek en wat daarmoile gepaard ging kwam ik veel te weten betreffende» treffende» die geheele zaak kwam ik tot de overtuiging wi« de oorspronkelijke opsteller was wie hem ter zijde stond en hielp bij de opstelling wie het geschrift schrift ïn de wereld bracht en hoe hij dit aanlegde enz enz Deze mijne overtuiging nu vindt men hier vervolgens beschreven De slotsom van mijne vele stille opsporingen en onderzoekingen van mijne ervaringen betreffende den maker (de makers van het Oera-Linda-boek ea van alles wat daarmede samenhangt is als volgt Men merke wel op dat dit alles slechts mijne persoonlijke meening mijne persoonlijke . overtuiging is . ea niets meer Een rechtsgeldig b e w ij s is het niet De gedachte om een geschrift een geschreven boek als ’t ware (zoo als ’t Oera-Linda-boek naderhand geworden is op te maken is eerst opgekomen in het brein van den heer Haverschmidt predikant bij de Ned Hervormde Gemeente aan den Helder Deze was een geestig ook een guitig snaaksch man en als zoodanig reeds in zijne jongelingsjaren bekend vooral ook te Leiden bij zijae mede-studenten ten tijde dat hij aldaar studeerde Onder dan schuilnaam ..Piet Paaltjes heeft hij verschillende rijmen (gedichten is daarvoor wel te weidsch eenen naam veelal van van Jduchtigen aard geschreven en in ’t licht gegeven Als predikant aan den Helder was hij een der eersten, die de zoogenaamde moderne richting in de kerk vertegenwoordigde en voorstond. Na in die jaren het boek Les Ruïnes te hebben leeren kennen en daarover veel te hebben nagedacht, heeft hij willen trachten een geheimzinnig geschrift op geheimzinnige wijze in de wereld te brengen, een geschrift vol leugens en fabels op zeer aannemelijk» wijze voorgesteld gesteld. Als dat geschrift dan door sommigen misschien door velen voor waarachtig zoude aangenomen geworden zijn, dan wilde hij later voor ’t licht komen als de opsteller de schrijver daarvan en op die wijze den lieden aantoonen dat zoo min als zijn geschrift op waarheid berustte zoo min ook de Bijbel een Heilig een waarachtig boek was. Al werkende en doende en schrijvende aan dit zijn opzet kwam hij al verder en verder en begon hij zijn doel al voorbij te schieten In die dagen toen zijn werk zoowat klaar was, deelde hij zijn voornemen mede aan den heer C Over de- Linden aan den Helder (boven nader aangeduid geduid een zijner volgelingen in zijne moderne richting. Deze was weldra geheel met het plan van den heer Haverschmidt ingenomen Immers was dit juist een kolf je naar zijne hand hij zoude gaarne daarbij zijne hulp verleenen . zoo als dan ook door hem gedaan is De heer Haverschmidt ofschoon een Fries en Leeuwarder zijnde van geboorte was toch geenszins voldoende met de Friesche taal bekend althans niet met het Oud-Friesch met den vroeg-middeneeuwschen vorm dier taal om zijn werk oogenschijnlijk zoo volkomen te maken dat zijn doel gevoegelijk bereikt zoude kunnen worden. Dies zocht hij naar iemand die voldoende of ook maar eenigermate meer dan hi met het Oud-Friesch bekend was Hij vond zulk een man in den heer dr Eelco Verwijs archivaris van Friesland te Leeuwarden iemand met wien hij misschien wel in meerdere of mindere mat» |? bekend misschien ook wel bevriend was . ik weet dit niet De heer Verwijs was een man juist zóó als de heer Haverschmidt er een was namelijk geestig en guitig en die gaarne grappen uithaalde Beide heeren waren het dus weldra eens de heer Verwijs vulde het geschrift nog aanmerkelijk aan en verbeterde de taal daarvan voor zoo verre hij-zelf daar toe in staat was Laatstgenoemde had met het openbaar maken van het geschrift nog een ander doel dan de Heer Haverschmidt Hij wilde namelijk het geschrift in handen spelen van den heer W. Eekhoff, archivaris van Leeuwarden en boekhandelaar aldaar Deze heer Eekhoff nu was wat zijne geaardheid betrof een gansch ander man als de heer Verwijs de een was het tegenovergestelde van den ander. Immers de heer Eekhoff was een ouderwetsch en deftig man altijd ernstig vervuld ook van zijne waardigheid, een ouderwetsch geleerde geheel een man van den ouden stempel Door hun ambt kwamen de heeren Verwijs en Eekhoff veelvuldig met elkanderen in aanraking maar overigens was hunne houding tegenover eikanderen verre van vriendschappelijk Dit kon ook wel niet anders . hun beider geaardheid in aanmerking genomen De heer Verwijs bespotte ook den heer Eekhoff veelvuldig niet zoo zeer uit hatelijkheid als wel uit nocht oan onnocht . om deze Friesche uitdrukking eens te gebruiken Om een enkel voorbeeld van deze zijne spotternij te noemen. De heer Eekhoff noemde zich zelven en schreef ook alzoo den naam van zijn ambt op de titelbladen van zijne twee hoofdwerken de .Geschiedkundige beschrijving van Leeuwarden en de Beknopte geschiedenis van Friesland als Archivarius van Leeuwarden. De heer Verwijs schreef t andef j d’e d k hd d 1 . °n °°k n°S heden dit als .Archivaris Dies noemde hij als hij l» r Vaa den hecr Eekhoff sP.kd d uuEi-i’a’v icBciiuii-i iuis een achtenswaardig (Vfticr man al de heer Eekhoff was. Evenwel de lieden hadden daar pleizier in Ook noemde de heer Verwijs den lieer Eekhoff wel Wopke (de heer Eekhoff droeg dien voornaam . Wopke de Profeet. Maar genoeg (Ik heb deze spotternijen hier slechts als ter loops vermeld ter kenschetsingvan van het karakter ’ des heeren Verwijs Maar mijne bijzondere hoogachting achting breng ik hier nog toe aan de nagedachtenis van den achtinjr heer Eekhoff De heer Verwijs bedacht nu om het geschrift door den heer Haverschmidt eerst opgesteld en daarna door hem zelven verder uitgewerkt door bemiddeling als "t ware doi eene toevallige omstandigheid in de nOEØr Eekhoff (die bestuurslid j van dat Genootschap was oaver als met geestdrift dat geschrift voor echt en waar zoude aannemen en door z ij n toedoen vooral wereldkundig kundig zoude maifn Daarom werd ooi dat geheele mooie verhaal bedacht dat de hecr Veiwijt die eerst Jaekend gemaakte bladen uit handen vannfca heer Over de Linden zcidi holbrn entrange -noafa hier i voren reeds is vermeld. De heer Verwijs verwachtte nu niet anders of de heer Eekhof f zoude op het handschrift als op eene welkome prooi aanvallen eg het ‘ad majorem Frisiae gloriam ’met geestdrift wereldkundig maken en uitgeven. Maar dit geschiedde niet Of de heer Eekhoff np de ene of andere wijze reeds van te voren lont geroken had dan wel of Oe zaak hem van ’t begin af aan niet .zuhrer voor kwam en hij haar wantrouwde ook omdat zij uit handen van den heer Verwijs kwam . hoe dan ook ik weet dit niet . maar wel weet ik dat de heer Eekhof niet in de val liep, die voor hem opgesteld was Hij nam op die vergadering van het Friesch Genootschap (zie blad 34 hiervoren waar sommige bladen van het handschrift eerst werden ter tafel gebracht op zijn beurt ook die bladen in handen, bladerde er wat in om zei daar bij niets en vroeg niets maar schoof die bladen verder zijnen buurman man aan tafel toe Ik zie dit nog heden als ’t ware gebeuren. De heer Eekhoff bleef ook verder volstrekt onzijdig in deze zaak Hij bemoeide er zich niet mee . in ’t geheel niet. Hij sprak ook niets noch ten voordeele noch ten nadeele van ’t Oera-Linda-boek en heeft dit nooit gedaan. Hij bleef er eenvoudig buiten Maar ik kreeg die bladen (het boek van Adela noemden we dat geschrift toen) mee naar huis om er verslag van uit te brengen Ik bracht eenigen tijd daarna dat verslag ook uit en daarop nam de heer dr Ottema die bladen mee naar huis . alles zóó als hiervoren is medegedeeld Tot ergernis gewis van den heer Verwijs liep dus de heer Eekhoff niet in de val die voor hem was opgesteld maar de heer Ottema liep er plompverloren in. Toen hield de heer Verwijs zich verder onzijdig in dit geval en waarschuwde den heer Ottema niet. Ook de heer Haverschmidt hield er zich buiten. Och ! beiden konden ook wel niet anders doen.

 

Brief van A. Glastra van Loon aan L.F. over de Linden van 17 juli 1917.

Tekst ontbreekt.

Brief van S.J. Meyer aan L.F. over de Linden d.d. 24 october 1917

Tekst ontbeekt.

Brief van S.J. Meyer aan L.F. over de Linden d.d. 29 november 1917

Tekst ontbeekt.

Brief van Johs. Kuiken aan L.F. over de Linden d.d. 6 mei 1918

Tekst ontbreekt.

Brief van Johs. Kuiken aan L.F. over de Linden d.d. 10 mei 1918

Tekst ontbreekt.

Brief van Johs. Kuiken aan L.F. over de Linden d.d. 14 mei 1918

Tekst ontbreekt.

Briefkaart van J. te Winkel aan C.P. Burger Jr d.d. 31 augustus 1925

Amsterdam 31 Aug. 1925 (briefkaart), Zeer geachte Heer Burger. Hartelijk dank ik u, dat gij krachtig in de bres zijt gesprongen voor de eer van den eerlijken Verwijs, en dat gij de vriendelijkheid hadt mij een nummer van het 'Leeuwarder Nieuwsblad' toe te zenden, waarin gij dat deedt. Met vriendsch. groet, hoogachtend Uw J. te Winkel.

Artikel van Dr. M. de Jong Hzn in de Vrije Fries d.d. 1926

Uit: De Vrije Fries 28 (1926), 111-127.

Johan Winkler en het Oera-Linda-Boek (een inleidende studie) Dr. M. de Jong Hzn. Al mei it just net noflik hjitte, / Dat immen mei de roskaem pielt, / Dy wier is, scil him sizze litte, / As hy mar klear de wierheit fielt. / H.T. VAN WARNERS. In 1916 overleed te Haarlem op 75-jarige leeftijd de heer Johan Winkler, bekend folklorist, van huis uit geneesheer, van 1865-75 als zoodanig te Leeuwarden gevestigd, waar hij geboren was; beoefenaar van de Friese taal en geschiedenis, in zijn Leeuwarder tijd bestuurslid-bibliothecaris van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, de laatst overgeblevene van hen, die over de wieg van het Oera-Linda-Boek gestaan hadden, als weleer de Pleiaden over Klaasje Zevenster, onbewust van de herkomst van het wicht; hij was getuige geweest van al de tobberij der eerste jaren, van de trage groei van handschrift tot boek. En voor en na de uitgave had hij de eerste schermutselingen over de echtheid meegemaakt en zich niet onbetuigd gelaten. Winkler's overlijden was een gebeurtenis voor het Friesch Genootschap en voor allen, die in Frieslands verleden en Friese cultuur belang stelden. In 1907 immers had Winkler bij het Genootschap in bewaring gegeven een kistje, dat naar zijn zeggen de bescheiden bevatte, die de openbaring zouden brengen van het geheim van het Oera-Linda-Boek. Cornelis over de Linden, de Helderse meesterknecht aan de Marine-werf, was volgens hem de vervaardiger niet.1 Wie het dan wel was of waren, zou uit de gedeponeerde stukken blijken .... na Winkler's dood. Want pas dan, zoo had hij bepaald, zou het geheim ontsluierd mogen worden. Toen nu Winkler van deze aarde verscheiden was, werd het kistje in de bestuursvergadering van 18 Maart 1916 geopend Het bleek te bevatten: een aantal brochures, kranten, enz alle op het Oera-Linda-Boek betrekking hebbende, en voorts een aantal brieven van verschillende personen, de meeste van (p. 112) Verwijs, aan Winkler gericht, benevens een memorie van Winkler's hand. In dit schrijven nu, dat de sleutel tot het geheim moest bevatten, werd beweerd, dat de vervaardigers van het Oera-Linda-handschrift waren: Dr. Eelco Verwijs en zijn academievriend Ds. François Haverschmidt, van 1862-64 predikant bij de Ned. Herv. Gemeente aan Den Helder, daarna te Schiedam, als Piet Paaltjens toen en later algemeen bekend. Scheepstimmerbaas Over de Linden was naar de beschouwing van Johan Winkler niet meer dan de handlanger dier beide heren geweest. De opbrengst van het kistje was voor het Genootschapsbestuur een grote teleurstelling. Wel is waar was reeds lang te voren bekend geworden, welke personen Winkler op het oog had. In zooverre wist men dus, hoeveel men te wachten had. De teleurstelling, waaraan Mr. Boeles in De Vrije Fries uiting gaf2, was dan ook meer het gevolg hiervan, dat men verwacht had - en met recht mocht verwachten - dat Winkler, indien ook al geen positieve bewijzen, dan ten minste zoodanige gegevens aan het licht zou brengen, dat zijn opvatting daardoor hoogstwaarschijnlijk, althans aannemelijk gemaakt zou worden. Dit nu is, we moeten het Mr. Boeles toegeven, niet geschied. De gedrukte stukken brachten natuurlijk geen nieuws; de geschreven stukken echter ook niet; de brieven van Verwijs schenen veeleer in tegenspraak met Winkler's beweren; en de memorie van Winkler zelf. ... ja, wat bracht die voor nieuws? In hoofdzaak slechts dit: Zij gaf de persoonlijkemotivering van de mystificatie, die echter voor de beide hoofdaanleggers niet dezelfde geweest zou zijn. Volgens Winkler was het er Verwijs alleenlijk om te doen geweest, de toenmalige archivaris van Leeuwarden, W. Eekhoff, die als geschiedschrijver van Friesland en van Leeuwarden naam had, er in te laten lopen. Bij Haverschmidt zou de bedoeling voorgezeten hebben, het openbaringsgezag van de Bijbel aan te tasten. Zooverre de laatste betreft, weet Winkler letterlijk niets tot staving van zijn vermoeden bij te brengen; Verwijs' motieven licht hij toe met een aantal mededelingen over de persoonlijke verhouding tussen de stedelijke en de provinciale archivaris. Eekhoff schijnt een man geweest te zijn, die zich in het dagelijks leven door een ietwat afgemeten deftigheid onderscheidde. We (p. 113) kennen Verwijs, ook uit Verdam's levensbeschrijving, genoeg, om te weten, dat zoo iets onfeilbaar zijn spotlust moest opwekken. Eekhoff, zoo herinnert Winkler, hield hardnekkig vast aan de ouderwetse titulatuur archivarius, schoon toenmaals reeds al zijn collega's zich archivaris noemden. Dit moet Verwijs aanleiding gegeven hebben, Eekhoff bij voorkomende gelegenheid "de laatste der archivariussen" te noemen. Een ander maal betitelde hij hem als "Wopke de Profeet". Verwijs' toeleg met het O.L.B. mislukte, zoo zegt Winkler. Eekhoff liep niet in de val.3 Er werd echter een ander slachtoffer gemaakt. Dr. J.G. Ottema, conrector van het Leeuwarder Gymnasium, spande zich uit alle macht voor de zaak, alsof zij de hoogste eer van Friesland gold en rustte niet, voor hij in 1872 het Oera-Linda-Boek, met de vertaling in het Nederlands er naast, uitgegeven had. Verwijs, die jegens Ottema niets kwaads in zijn schild had gevoerd, liet niettemin de zaak op zijn beloop en hield zich verder op een afstand. Tot zoover Johan Winkler. In een in het Fries geschreven, zeer lezenswaard artikel4 heeft de heer J.J. Hof de opmerking gemaakt, dat degenen, namens wie Mr. Boeles sprak, vermoedelijk onder de indruk van de teleurstelling, Winkler's mededelingen toch wel wat al te laag hebben aangeslagen.5 Deze opmerking is juist, maar ietwat vaag. Ik zou me aldus willen uitdrukken: Men heeft uitsluitend naar objectieve gegevens uitgezien en daardoor voor de subjectieve kant van Winkler's verklaringen geen oog gehad. De objectieve waarde van Winkler's memorie is, zooals ik te zijner tijd zal aantonen, nog geringer dan Mr. Boeles aannam. En evenwel had deze gewicht moeten hechten aan het feit, aan het blote feit, dat een man van eer, als Johan Winkler, die de lijdensgeschiedenis van het begin af meegemaakt had, in zijn ouderdom de behoefte gevoeld heeft. een verklaring af te leggen in handen van hen, die, naar hij veronderstellen mocht, zijn ernst begrepen, en wel in de plechtigste vormen, bij wijze van testament; dat deze man negen jaar vrede gehad heeft met zijn uiterste wilsbeschikking, en op hoge leeftijd (p. 114) is overleden zonder een enkel woord herroepen of enige nadere verklaring gegeven te hebben. Hof zegt: "Ik heb Johan Winkler gekend, lange jaren. Als een goed mens, als een goed Fries, als een aristocraat van de geest, als een orthodox Christen.6 En ik weet voor mijzelf één ding: die man wenste niet de dood in te gaan met een lichtvaardige beschuldiging van medemensen op de lippen". Dit getuigenis kan slechts strekken tot versterking van onze opvatting. Derhalve: De ernst en de integriteit van Johan Winkler hadden voor Mr. Boeles een argument moeten zijn - onder beneficie van inventaris natuurlijk - maar tòch een argument. Dat is de subjectieve waarde van Winkler's openbaarmaking, geheel op zichzelf beschouwd. Uit de mededelingen van Hof betreffende zijn omgang - te Haarlem - en zijn latere briefwisseling met Johan Winkler, blijkt voorts, dat de oude man vele jaren met die Oera-Linda-geschiedenis omgepakt heeft. Ook dit is reeds op zichzelf een belangrijk subjectief gegeven; het bewijst, naast Winkler's ernst en integriteit, zijn nood en zorg. Acuut werd de kwaal, toen in 1903, na een 25-jarige periode van schijndood, het Oera-Linda-Boek opnieuw in de litteratuur verscheen. In het opstel van F. Bezemer in het tijdschrift Noord en Zuid, jaargang 1903, dat in 1907 in de bundel Nieuws uit Oude Boeken herdrukt werd, zijn geen nieuwe gezichtspunten geopend. Integendeel! de schrijver behandelt het geval als een curiosum uit de oude doos en bepaalt zich tot een referaat van de opvattingen van Beckering Vinckers. Winkler voelde zich verontrust. Hij zocht met de heer Bezemer en in het vervolg met ieder, die zich in krant of tijdschrift over het O.L.B. had uitgelaten, in verbinding te komen, om invloed uit te oefenen op de zienswijze der schrijvers.7 Zoo schreef in de Oprechte Haarlemsche Courant Steven Kleykamp (een schuilnaam), wiens identiteit Winkler vergeefs heeft trachten vast te stellen; zoo in Het Boek, van tijd tot tijd de stand van zaken opnemende. Dr. Burger; zoo ten slotte de heer Hof, die in Hepkemade zaak had aangeroerd.8 Er was iets, (p. 115) dat Winkler dreef, om voor dezen allen en o.a. ook voor de heer J.T. Eekhoff, die in 't bijzonder werk maakte van het O.L.B.9, een tip van de sluier op te lichten, door soms één, maar ook wel eens - zoo aan de heer Eekhoff - beide de hoofdschuldigen aan het drogwerk met name te noemen. Zoo kwam het dat Winklers bedoelingen, wat de personen betreft, al lang geen geheim meer waren, toen het kistje geopend zou worden. Deze zooveel onrust verradende, onderhandse schrijverij, een vreemd en abnormaal verschijnsel bij een man, die zooveel gepubliceerd had als Johan Winkler, leidde niet tot het doel, had veeleer een averechts resultaat. Daardoor werd hem die Oera-Linda-historie tot een obsessie, waarvan hij zich tot elken prijs bevrijden wilde. In 1906 schreef hij aan Hof, dat hij bezig was alles na te snorren, wat met het O.L.B. in betrekking stond. Dat zijn de voorbereidende maatregelen voor zijn Oera-Linda-testament. Zoo hoopte Winkler voor goed de boze geest te bannen, die hem zoo lang gekweld had en zijn laatste levensjaren te vrijwaren tegen ergernis. Sterk kwam dit uit in 1912, toen Hof in April en Juni twee artikelen schreef over het O.L.B. in het Nieuwsblad van Friesland. "Daarmee is die verdrietige zaak, die nu al 45 jaar mij veel verdriet en ergernis gegeven heeft, opnieuw opgehaald", schrijft Winkler. Het is haast roerend hoe hij zijn jongere vriend verzoekt, alles te doen, wat hij als redacteur kan doen, om te verhinderen, dat er nu verder over die kwestie geschreven wordt. Hij heeft immers te Leeuwarden zijn testament doen neerleggen. "Zoo graag wilde ik, dat men maar enkele jaren wilde wachten ...."10 Men mag wel aannemen, dat de heer Hof, wanneer hem toentertijd de betekenis van Winkler's depositie te Leeuwarden voor Winkler zelf bewust geweest was, bedoelde artikelen voorlopig in de pen gehouden had. Want dat is het, wat wij hier uitdrukkelijk moeten vaststellen: bij alles, wat het verder mag zijn of niet mag zijn, is Winkler's testament in elk geval een hyper-subjectieve en, door de plechtige inbewaargeving van het kistje,een symbolise verlossingsdaad. Dit verklaart voldoende, hoe Winkler zich tevreden kon stellen met zoo'n pover "bewijs"- (p. 116) materiaal. Komt enerzijds de objectieve waarde daarvan nu nog sterker in verdenking, anderzijds wordt de subjectieve waarde ervan niet weinig versterkt. Wij mogen derhalve Winkler niet scheiden van die gegevens; hij heeft het zelf ook niet gedaan. Wij moeten m.a.w. het subject-Winkler mede tot object maken, d.w.z. de gegevens van het kistje niet anders beschouwen dan in verband met Winkler zelf. Dit geeft al aanstonds het volgende inzicht: Er bestond bij de mens Johan Winkler een diepe, een levende, een heilige, haast relegieuze overtuiging, dat alles, wat Beckering Vinckers in schijnbaar strenge bewijsvoering met overdaad van materiaal betoogd had, op drijfzand rustte en dat - om het minste te noemen en binnen Winkler's ervaringsgebied te blijven - Eelco Verwijs willens en wetens een onecht stuk, aan welks ontstaan hij mede schuldig was, de kring van hetFriesch Genootschap binnengesmokkeld had. Deze, op inwendige ervaring berustende overtuiging is, wel te verstaan, niet te houden voor een mening, gegrond op enkele meer of minder betwistbare gegevens. Zulk een mening over de oorsprong van het O.L.B. zou voor ons volkomen waardeloos zijn. Neen, het gaat om een stuk leven, om het pond vlees, dat deze zaak van de oude man gevergd had. We zullen nu in de eerste plaats de vraag stellen, die ook Hof zich gesteld heeft: Waarom heeft die duistere zaak de oude Winkler zoo gekweld? Wij zullen niet ontkennen, dat het hem niet onverschillig geweest is, of hij bij de goedgelovigen, dan wel bij de echtheidontkenners ingedeeld werd. Zoo zond hij nog in latere jaren aan Dr. Burger een exemplaar van de Leeuwarder Courant van Sept. 1871. bevattende een artikel van zijn hand, waaruit overduidelijk bleek, dat hij niet in de val gelopen was, indie val tenminste niet Maar er is toch geen redelijke grond, om aan te nemen, dat Winkler's onrustige bedrijvigheid van 1903 en volgende jaren ten doel had zijn critise naam te redden. Wie had die aangetast? Niemand. En Bezemer zeker niet. Trouwens, de kwestie van echtheid of onechtheid was toen voor niemand een kwestie meer. Verder smeedt men geen nieuwehypothese, als men oud inzicht bewijzen wil, en dan vooral geen hypothese, die zijn eigen critise naam volstrekt niet onaangetast laat. Want dit moeten we goed in 't oog houden: (p. 117)De Verwijs-hypothese plaatst Winkler zelf in de rol van gedupeerde en is bovendien een verloochening van al wat hij vroeger zelf over de kwestie geschreven had. Om met het laatste te beginnen: Winkler had indertijd het resultaat van Beckering Vinckers' onderzoek naar de schrijver volkomen aanvaard, zooals hij zich ook van ganser harte had aangesloten bij diens kritiek op de taal van het O.L.B. Dit komt in de eerste plaats tot uiting in een artikel van zijn hand in De Nederlandsche Spectator van 1877.11 Het was geschreven naar aanleiding van een voorafgaand anoniem stuk. waarin o.a. de volgende zinsnede voorkwam: "In die dagen was de familie Over de Linden groot en het boek beroemd. Van alle kanten kwam men als in pelgrimage naar Den Helder om het eerbiedwaardig overblijfsel te zien". "Zelfs in een stad in ons dierbaar vaderland was het gansch niet de bon ton aan de echtheid te twijfelen". Die stad was Leeuwarden. En nu "stak" het Winkler toentertijd ongetwijfeld, dat hij bij de goedgelovige Leeuwarders ingedeeld werd. Om te laten uitkomen, dat niet alle Leeuwarders zich bij de neus lieten nemen, gaf hij een geregeld overzicht van wat hij in de handschrift-affaire gedaan had. Hij had opdracht gekregen van het Friesch Genootschap om het door Verwijs genomen afschrift van hetO.L.B. op taal en inhoud te onderzoeken. In zijn - zeer sober - verslag12 had Winkler verklaard, dat het handschrift hem zeer verdacht voorkwam; dat de inhoud allervreemdst, deels mythologies, deels histories en de taal ten dele Oud-Fries was, maar dat er ook uitdrukkingen in voorkwamen, die van jonge dagtekening schenen te zijn, schoon hij geen antwoord kon geven op de vraag, wanneer, door wie en met welk doel het handschrift zou zijn vervaardigd. Nu - 1877 - kon hij er aan herinneren, dat hij en zijn vriend Gerben Colmjon, Verwijs' opvolger aan het Provinciaal Archief, reeds in 1871 polemiek gevoerd hadden met de verdediger van de echtheid tot het uiterste, de latere uitgever Dr. J.G. Ottema. Met zeer doorzichtige bedoeling kon hij gewag maken van Ottema's toorn over zijn hardnekkige ongelovigheid. (p. 118) In een van zijn brochures had Ottema Johan Winkler gesignaleerd als de man, die in plaats van te zeggen: "Ik weet het niet", er de voorkeur aan gegeven had, zijn onkunde te bemantelen met een waanwijze minachting voor het Oera-Linda-Boek. Ottema had Winkler naderhand wel zijn verontschuldigingen aangeboden13, maar deze had zich de zaak zoo aangetrokken, dat hij zich genoopt gevoelde, af te treden als bestuurs-lid-bibliothecaris van het Friesch Genootschap. Zoodat Winkler zelfs min of meer de houding aannam van een slachtoffer van zijn ongeloof aan de echtheid van het O.L.B. Vrees voor zijn critise naam, het motief, dat Hof ten onrechte aanneemt voor Winkler's bedrijvigheid na 1903, deed dus toentertijd nog zijn volle werking. En Winkler gebruikte het juiste, het aangewezen middel, om het postvatten van verkeerde meningen te zijnen opzichte tegen te gaan: de publicatie.14 In genoemd artikel komt reeds uit, hoe hij zich bij voorbaat aansloot bij Beckering Vinckers' resultaten in zijn onderzoek naar de schrijver, wiens aanstaande ontmaskering hij zelfs het begin van het einde noemt.15 Hoe volkomen Winkler door Beckering Vinckers overtuigd werd, blijkt echter nergens beter uit dan uit een artikel van Winkler's hand in "Ostfriesisches Monatsblatt" van Juni 1877.16 Van 't boekje van B.V. heet het: "Man kaufe sich nur getrost das Büchlein und wird sich nachher über die 1½ Mark, welche es kostet, gewisz nicht beklagen". En verder: "Dieser und jener und vorab Dr. J.G. Ottema, der gar zu arg durch den Betrug mitgenommen und angeführt ist, hat dieses seiner eigenen schwachen Kritik zu danken. Kein Mann von luchtiger Wissenschaft doch hat sich, so bald das ganze Oera-Linda-Buch zu lesen war, anführen und mitnehmen lassen". "Am Ende, wir Friesen können uns Glück wünschen, dasz endlich durch Dr. J. Beckering Vinckers' Bemühungen das Rätsel des (p. 119) vielbesprochenen, berüchtigten Oera-Linda-Buchs für jeden Unbefangenen, für jeden Verständigen vollstandig gelost worden ist." Duidelijker kon het niet gezegd worden. Het was in deze tijd, dat Winkler zelfs met Beckering Vinckers in vertrouwelijke correspondentie stond, één van zin in de Oera-Linda-zaak, zoo zelfs, dat B.V.Winkler kon aansporen de zaak eens in Friesland ter hand te nemen.17 Welk een minachting voor kritiekloze mensen als Ottema, die eigenlijk niet beter verdienen, dan hun geschiedt! Hoe duidelijk klinkt daardoor heen de toon: Ik dank u, dat ik niet ben gelijk deze. Die toon van blijde verzekerdheid zou eerst gesmoord moeten worden. voor er plaats kwam voor de theorie-Verwijs- Haverschmidt. Verwijs - ach, hoe ver was Winkler er toenmaals van af, in hem de bedriegelijke vervaardiger van het O.L.B. te zien. zooals hij later deed. Toevallig had hij zijner in datzelfde Spectator-artikel gedacht. Na opgemerkt te hebben, dat iedere Fries, in Friese taal en geschiedenis niet onbedreven, met hem tot dezelfde conclusie van onechtheid gekomen zou zijn, vervolgt hij: "Ja, dat Dr. Eelco Verwijs 't eerst eenige bladen van 't O.L.B., bij 't Friesch Genootschap van Geschied- Oudheid- en Taalkunde ter tafel bracht, is waar. Maar Dr. Verwijs is geen Fries en (ni fallor) met de eigenaardigheden der Friese taal niet zoo vertroud, om daardoor reeds terstond tot d'ontdekking van de valschheid van 't O.L.B. te kunnen komen. Voor zooverre ik weet, heeft-i dan ook nooit d'echtheid van 't O.L.B. onvoorwaardelijk verkondigd, noch verdedigd. Dat-i in 't begin twijfelde, 't bewijst eenvoudig, dat-i zelve te eerlijk was, om terstond zo grote oneerlijkheid bij een ander, bij den schrijver-eigenaar van 't handschrift, te kunnen vermoeden". Ziedaar, Verwijs' rechtschapene onkunde onder de welwillende bescherming van de Friese expert Winkler. Hoe beschamend moet het voor deze geweest zijn, tot de erkentenis te komen - hoe dan ook - dat die onbevoegde het ding, dat hij niet beoordelen kon !.... zelf tot aanzijn geroepen had. Hoe meedogenloos hard en snijdend moet hem Verwijs' spotlach in de oren geklonken hebben. Daarbij voegde zich het besef, dat die Verwijs hem, juist hém had uitgekozen voor het onderzoek (p. 120) van het manuscript. Want dat het Friesch Genootschap Winkler met het uitbrengen van rapport belast had, was geschied op voorstel van Verwijs.18 In welk licht moest hem nu zijn correspondentie met Verwijs verschijnen, diens vertrouwelijke brieven, diens pogingen om hem te overreden, het O.L.B. te vertalen! Kunnen we er nog wel één ogenblik aan denken, dat Winkler zijn Verwijs-Haverschmidt-hypothese geopperd zou hebben, omdat het hem hinderde, dat zijn krities vermogen in twijfel getrokken was? Neen, die hypothese, geworteld in diepe, zeer diepe ervaring, is voor hem geweest een smartelijke erkenning van de waarheid. De man, die voor "zijn naam" niet beter had kunnen doen dan te zwijgen, heeft zonder enige andere dan inwendige noodzaak, maar uit een noodzaak, een tafereel van de Oera-Linda-historie gegeven, dat hem zelf deed zien in de rol van dubbel gedupeerde, van de onkritise, de goedgelovige naprater van Beckering Vinckers, en in de rol van slachtoffer van Eelco Verwijs. Wel mocht hij zich nu herinneren, wat hij eens van Ottema geschreven had, die "gar zu arg durch den Betrug mitgenommen und angeführt" was, maar dit "seiner eigenen schwachen Kritik" te wijten had. Wat Winkler uitsprak, waren derhalve geen losse beweringen, was geen ijdel, op sensatie belust gepraat van loslippige ouderdom, tevens dienende om hemzelf in een schoner licht te plaatsen; neen ! ondanks zich zelf is Winkler gekomen tot het uitspreken van datgene, wat zich als onafwijsbare waarheid aan hem had opgedrongen. De kategorise imperatief! Daarin nu ligt de betekenis van zijn verklaringen, echter alleen voor zooverre wij mogen aannemen, dat zij op die inwendige ervaring berusten. Welk een tegenstelling tussen Verwijs' rechtschapene onkunde in de Spectator en zijn duivelskunsten van later. Welk een afstand tussen die hovaardige, lichtelijk waanwijze uitspraak, waarin, met voor Friezen van vroeger en later tijd eigenaardige mentaliteit, onbevoegdheid van niet-Friezen verkondigd wordt, om in zaken, Friesland betreffende, mee te spreken - en deze (p. 121) openbaring, die in haar diepste wezen niet anders was dan de schaamtevolle erkentenis van eigen jeugdige onkunde, dwaling en misvatting! Hoe diep een val van de rustige hoogte eener zelfbehaaglijke zekerheid, niet als Ottema en zooveel anderen, het slachtoffer te zijn van een domslimme falsaris tot in de diepten van de twijfel en het knagend besef, door deze zelfgenoegzaamheid de dupe geworden te zijn van een falsificator, met wie hij a.h.w. onder één dak gewoond had! Een lange tijd van worsteling, van tegenspartelen moet daar tussen liggen, een tijd van uitvluchten en zelfbedrog Het woelde en gistte in Winkler, maar hij hield zich gesloten. Hof, met wie hij op vertrouwelijke voet stond, heeft meer dan eens gepoogd, hem over 't Oera-Linda-Boek aan het spreken te krijgen. Vergeefs. Over "dat sleaue boek" liet hij zich toen nog niet uit. Nadat echter sinds 1903 het O.L.B. een wederopstanding beleefd had en er beschouwingen in het oude genre verschenen; toen men Beckering Vinckers - nu histories geworden - voor feuilletonnistise en antiquarise doeleinden begon uit te buiten toen werd het voor Winkler een gewetenszaak, of hij dat kwaad mocht laten voortwoekeren. Er zijn tekenen, die er op wijzen, dat Winkler - ondanks ommeslag van waanwijsheid tot contritie - nimmer tot de rechte zelfkennis in dezen gekomen is. Ware dat wel het geval geweest, hij had de ganse Oera-Linda-historie weten te objectiveren en daardoor zich zelf de rust verschaft, waarnaar hij zoozeer, maar vergeefs verlangde. Hoogstwaarschijnlijk zou hij dan ook wel eenige positieve aanwijzingen hebben kunnen geven, die aanvaard zouden zijn. Winkler is echter nimmer boven het Oera-Linda-Boek uit kunnen komen. Vandaar dat hij getracht heeft, zich zelf te sparen, zooveel mogelijk. In zijn memorie stelt Winkler het voor, alsof Verwijs - toen deze hem brief op brief schreef, om hem aan het vertalen te krijgen - hem eigenlijk in vertrouwen had willen nemen, hetgeen echter op zijn oprechte eenvoud afgestuit zou zijn. Zoo iets is volstrekt uitgesloten; men leze aandachtig Verwijs' brieven en herinnere zich Winkler's pedante grootspraak van 1877. Winkler verweert zich door de gedachte van medeplichtigheidslechts tegen de voor hem zooveel hinderlijker, van onbewust werktuig geweest of als zoodanig bedoeld te zijn De gedachte, door Verwijs gebruikt (p. 122) te zijn, heeft hij zoo ver mogelijk van zich gehouden. Opmerkelijk zijn zijn zeer sympathieke woorden aan het adres van den heer Eekhoff, volgens Winkler het eigenlijk bedoelde slachtoffer. Winkler kòn meegevoelen met Eekhoff, achter wiens rug hij zich schuilhoudt. Want hij mocht het nu boven allen twijfel achten, dat Verwijs hem, als rapporteur en vertaler, een hoofdrol had toebedeeld in de tragi-comedie.19 Verwijs moet gedacht hebben, dat de jonge, onervaren, wellicht wat pedante amateur-filoloog, zich door die onderscheiding vereerd zou gevoelen, een handig werktuig voor zijn doeleinden. Zulke gedachten mogen het geweest zijn, die om toegang aangeklopt hebben bij de oude, verontruste Winkler. Hij heeft het echter niet over zich kunnen verkrijgen, de waarheid in deze gedaante te zien, hard en ongesluierd. Toch is het merkwaardig, dat de stukken, die ons in staat stellen tot een oordeel over Winkler's vroegere denkbeelden, zooals Spectator-1877 en Ostfriesisches Monatsblatt, met vele andere door Winkler in het kistje gedeponeerd zijn, bij zijne, hem zelf verschonende memorie, evenals de belangrijke brieven van Verwijs. Winkler verschaft dus wel de middelen tot interpretatie van zijn memorie en dient weer, ondanks zich zelf, de waarheid.20 ij hebben in het bovenstaande alleen met Verwijs rekening gehouden, alsof de theorie niet Haverschmidt naast Verwijs gesteld had. We zullen daar rekenschap van moeten geven. Vooreerst geeft Winkler niet de minste positieve aanwijzing op Haverschmidts medeplichtigheid. Ten tweede heeft hij in de waardering van Haverschmidt's motieven sterk geweifeld, zooals ook uit de mededelingen van de heer Hof blijkt. Pas in het laatste halfjaar, voorafgaande aan het Oera-Linda-testament, is hij tot de overtuiging gekomen, dat het Haverschmidt er om te doen geweest is, het gezag van de Bijbel aan te tasten.21 Ten derde weten wij van geen enkel persoonlijk (p. 123)contact van Winkler met Haverschmidt, dat de mogelijkheid van inwendige ervaring, van intuïtief weten open laat, hetgeen in zijn verhouding tot Verwijs juist een moment van betekenis moet geweest zijn. Wat Winkler over Haverschmidt - en Over de Linden - gezegd heeft, is hoogst waarschijnlijk niet meer dan een verstandelijke hypothese geweest voortkomende uit deze overleggingen, die iedereen maken kan: Haverschmidt was een academievriend van Verwijs. Hij is predikant aan Den Helder geweest. Daar kwam hij in aanraking met Over de Linden. - Met zulke overleggingen geraakte Winkler echter buiten zijn eigenlijk ervaringsgebied. In hoeverre deze waard zijn een punt van onderzoek uit te maken, onafhankelijk van de persoon Winkler, zij daargelaten. Binnen Winkler's ervaringsgebied was echter slechts plaats voor een Verwijs-theorie. Het komt mij voor, dat we in Winkler's streven, om ook anderen dan Verwijs in de ontstaansgeschiedenis van het O.L.B. te betrekken, weer een onbewuste poging moeten zien om zichzelf te neutraliseren. Hoe is de grote ommeslag in Winkler's denkwijze ten aanzien van het O.L.B. en zijn ontstaan te verklaren? Het is moeilijk daarop een bepaald antwoord te geven, want Winkler heeft alles achterwege gelaten, wat ons in staat had kunnen stellen, ons daarover een oordeel te vormen. Deze omstandigheid wettigt het vermoeden, dat we hier staan voor een in hoofdzaak intern psychies proces, d.w.z. dat naar alle waarschijnlijkheid slechts weinige en geringe feiten invloed op Winkler's denkwijze gehad hebben; dat andere combinatie van reeds aanwezige elementen, onder invloed van studie, levenservaring en veranderde omgeving, bovenal onder invloed van een veranderde opvatting van hetkarakter van het O.L.B. eenvermoeden, ten slotte een overtuiging gevormd hebben, waarvoor hij a posteriori de nodige bewijsstukken heeft trachten bijeen te brengen. (Winkler spreekt van "stille nasporingen"), wat hem zelfs niet in de verte gelukt is. Als ik wel zie, dan moet een heel vaag gevoel van beetgenomen te zijn, reeds uit de eerste dagen van het O.L.B. dagtekenen. Dit is dan mede oorzaak geweest van Winkler's dralen (het duurde een jaar voor hij met zijn onnozel verslagje gereed was). Men weet, dat er reeds destijds te Leeuwarden (p. 124) waren, die zeiden: "Het zal een grap van Verwijs zijn".22 Dit primaire gevoel is dan onder een zware voorstellingenlast bedolven geraakt. Vermoedelijk is Ottema's gezag en ernst en macht van feitenmateriaal daar niet vreemd aan, al was die dan ook pro. Ottema's hardnekkige verdediging moest bij zijn tegenstanders, vooral bij Friezen, die zijn ernst kenden en waardeerden, toch ongetwijfeld de indruk achterlaten, dat in het O.L.B. een man met bijzondere kwaliteiten aan het werk geweest was, degelijk en ernstig, zoodat de gedachte aan platte beetnemerij verworpen moest worden. Eindelijk ontsloeg het geharnast betoog van Beckering Vinckers hem van alle overgebleven scrupules. Winkler's Spectator-artikel bevat daarom waarschijnlijk ook een element afrekening van de schrijver met zich zelf, met zijn twijfelingen, zijn geheime vrees. Inderdaad, hij heeft zich gaarne door Beckering Vinckers laten overtuigen. In hetzelfde jaar 1877 plaatste Winkler in De Navorscher23 een stukje, dat als een aanvulling vanB.V.'s bewijzenmateriaal bedoeld was. Een Voorlooper van het O.L.B. heet het. Daarin wees hij als hoofdbron aan een werk van de Vlaamse raadsheer Charles Joseph de Grave, getiteld:République des Champs Elysées ou Monde ancien, Gent, 1806, welk werk volgens Winkler zoozeer met het O.L.B. overeenstemde, dat hij het ene niet anders kon beschouwen dan als een navolging van het andere. Elders kom ik op dit werk terug. Hier willen wij alleen maar vaststellen, dat Winkler - hij had het wel even mogen vermelden - deze suggestie niet aan zich zelf verschuldigd was. Zij was afkomstig van Jules Andrieu, die inThe Academy, van 17 Juni 1876, het O.L.B. en genoemd boek van De Grave, meende te kunnen afleiden uit een gemeenschappelijke bron: een Zweeds werk van Olof Rudbeck, Upsala, 1679, getiteld: Atland eller Mannheim. Deze theorie (Beckering Vinckers' onthullingsbrochure was nog niet verschenen), werd door Taco H. de Beer in het weekblad Euphonia van 24 Juni d.a.v. (no. 13) aan het Nederlandse publiek medegedeeld. Beckering Vinckers had schijnbaar deze suggestie versmaad of (p. 125) genegeerd. Uit een brief van hem aan Winkler24 blijkt, dat hij er wel rekening mee gehouden had, doch dat het desbetreffende gedeelte ten offer gevallen is aan de bekrompenheid van de drukker. Winkler in elk geval acht Andrieu's aanwijzing een andere bejegening waard. Hij meent die met B.V.'s resultaten in overeenstemming te brengen door De Grave niet naast, maar boven het O.L.B. te plaatsen.25 Dat Ottema in het bezit was van een De Grave, vindt Beckering Vinckers hoogst belangrijk, evenals blijkbaar Winkler. Er is niet veel aandacht aan Winkler's stukje in De Navorscher geschonken. De schrijver is trouwens in gebreke gebleven, zijn opvatting nader te demonstreren. De onmogelijkheid, om zijn stelling waar te maken, moet hem, ondanks enige overeenkomst in algemene trekken, toen het er op aan kwam, spoedig gebleken zijn. Toch geloof ik, dat het nadenken over dit zonderlinge boek van De Grave, dat een fantastise ideaal-republiek plaatste aan de monden van de Rijn; dat alle beschaving van daar deed uitgaan; dat 't eiland Schouwen maakte tot het eiland van Circe, verblijfplaats van Ulysses, die respectievelijk hun namen zouden geleend hebben aan Zierikzee en Vlissingen26 - zeer veel heeft bijgedragen om Winkler het ware karakter van het Oera-Linda-Boek te openbaren. "Een sleau boek" noemde hij het later, d.w.z. een mal, dwaas, vreemd boek vol flauwe ... gekheid. Dat was al veel gewonnen, want schoon eenzijdig, deze opvatting ging boven Beckering Vinckers' resultaten uit en wees de weg naar de oplossing. Zoo heeft De Grave ongetwijfeld de smorende invloed van Beckering Vinckers bij Winkler helpen te niet doen. Heeft Winkler Verwijs nog een keer ontmoet in de drie levensjaren, die de laatste nog restten, B.V. op de vergaderingen van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, waarvan ook Winkler sedert 1875 lid was? En heeft hij daar nadere suggesties ontvangen? Het is mogelijk, maar onbewijsbaar. Eén belangrijke factor moeten wij nog in rekening brengen. (p. 126) In hetzelfde jaar 1877 had Winkler Friesland metterwoon verlaten en zich te Haarlem gevestigd. Zijn veeljarig verblijf in Holland, waar hij niet onder de onmiddellijke invloed van een Friesland en elkander verheerlijkende geleerdenkring stond; waar hij met Nederlandse geleerden en Nederlandse wetenschap in aanraking kwam en zijn Friese aspiratiën tot Groot-Nederlandse wist om te vormen, moet op de algemene kleur van zijn denken van groten invloed geweest zijn. Daar begon het duister voor hem op te doemen, wat hem wel nimmer als klare, objectieve waarheid voor ogen gestaan heeft: dat de Friese wetenschap een halve eeuw bij de Hollandse ten achter was; dat de wetenschappelijke kritiek daar geen reiniging gebracht had; dat nieuwere inzichten op het gebied van taal en historie aan Friesland voorbijgegaan waren en nieuwe methodes van onderzoek daar geen ingang hadden gevonden. Friesland met zijn in vele opzichten eigene cultuur miste nu zijn Athenaeum, dat een schakel had kunnen vormen met de Hollands-Nederlandse wetenschap. De Bibliotheek was naar Leeuwarden gegaan, en een Buma, die de Buma-bibliotheek en de Buma-lenen gesticht had, mocht er van gedroomd hebben, Leeuwarden tot het brandpunt van een hoge Friese cultuur te maken; het Friesch Genootschap mocht zich met ijver wijden aan zijn taak van voornaamste drager dier cultuur, Leeuwarden was geen toonaangevend centrum geworden, dat op een lijn te stellen ware met de grote Nederlandse centra van wetenschap en kunst, - en de prestaties van het Friesch Genootschap waren niet in overeenstemming met de aanspraken, die men stilzwijgend of luide genoeg deed gelden. Dit moet Winkler langzamerhand tot half-bewustheid gekomen zijn door zijn langdurig verblijf in Holland. Vreemde schamplichten zag hij spelen over het Oera-Linda-Boek, dat de hoogheid en de oudheid van de Friese stamcultuur zoo buitensporig verhief, met schijn van ernst, ja, met niet meer dan een schijn, want de frivole toon van het "sleaue boek" klonk steeds scheller en hatelijker voor hem op. Naarmate voor Winkler's besef de klove tussen Friese werkelijkheid en het Friese ideaal dieper werd, onthulde zich voor hem het ware karakter van het Oera-Linda-Boek. Steeds duidelijker hoorde hij daarin de lach schateren van Mephisto, die de Friezen deze drogbeelden voor ogen getoverd had, zooals hij weleer de (p. 127) verblufte stamgasten im Bremer Ratskeller deed, toen zij elkaars neuzen voor kersen hielden en begonnen te "raufen"27 , zooals hij nu de Friezen met satanies genoegen had zien plukharen. Wie was de spotgeest, "naneef van den vader der logenen", gelijk Verwijs eenmaal Cornelis over de Linden betiteld had? Wie was de vreemde geest, die buiten en boven die relatief ietwat achterlijke cultuur stond; die haar in haar kracht en zwakheid, haar tendenzen en idealen, haar middelen en doeleinden zoo volkomen doorgrond had? Het was dezelfde Eelco Verwijs, die schoon in aanzienlijke betrekking de Genootschapskring binnengetreden, als geen Fries zijnde, in zaken, Friesland betreffende, niet voor vol werd aangezien; de aartsspotter, die deze behandeling uit de hoogte - niet alleen het jonge amateurtje Johan Winkler veroorloofde zich die houding - met de pijlen van zijn vernuft betaald zette. Het gevoel voor deze situatie is Winkler langzamerhand gekomen. Hij, Verwijs, moest de man geweest zijn, die hen allen doorzien en hen allen om de tuin geleid had. Tal van kleine feitjes uit de voorgeschiedenis van het O.L.B. lieten tot schrik van Winkler een nieuwe duiding toe ... Dat Winkler niet alles scherpomlijnd voor zich gezien heeft, is ten dele het gevolg van zijn tegenspartelen, van zijn persoonlijk verweer tegen de rol van dupe. Maar toch ook hiervan, dat hij, de arts-dilettant-taal- en geschiedkundige, zelfs later, niet ver genoeg boven en buiten die kringen stond, en hun tendenzen en idealen niet voldoende wist te verloochenen. Zoo bleef hij bij zijn beoordeling van de situatie aan de personen hangen. Zijn ganse visie was ingesteld op de tegenstelling tussen Eekhoff en Verwijs. Hij zag niet, wilde niet, en kon ten dele ook niet zien, dat het antagonisme tusschen de archivaris en de archivarius symptomaties was. En zijn haat concentreerde zich op het "sleaue boek", dat hij met zijn voelen gepeild had ... tenslotte, - maar niet met zijn denken omvat.

Noten

In druk verschenen als voetnoten, hier omgenummerd naar eindnoten. 1) Dit werd vrij algemeen aangenomen op gezag van de Kamper taalgeleerde J. Beckering Vinckers. 2) De Vrije Fries, XXV, bl. 32, vv. 3) Zoo meende Winkler. Wij weten echter beter. 4) It Heitelân, jg. 1923, nrs. 19-23. 5) Aldaar, bl. 242. 6) It Heitelân, bl. 257. Cursivering van Hof. 7) Aldaar, bl. 244. 8) Aldaar, bl. 243. 9) Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen. VI. 1908, bl. 237, vv. 10) It Heitelân, bl. 255. 11) Het artikel is gedagtekend 14 Maart. Ook in het kistje gedeponeerd. 12) Verslagen van het Friesch Genootschap, bl. 202. 13) Deze verontschuldigingsbrief behoorde tot de inhoud van het kistje. 14) Vergelijk hiermee zijn handelwijze na 1903. 15) Beckering Vinckers' brochure Wie heeft het Oera-Linda-Boek geschreven? was toen nog niet van de pers. Zij verscheen nog hetzelfde jaar (1877). Winkler was van de komst der brochure op de hoogte. 16) Ook in het kistje gedeponeerd. 17) Blijkens brieven, in het kistje gedeponeerd, doch niet gepubliceerd. 18) Verslagen van het Friesch Genootschap, 1869-70, bl. 190 en 195.
19) Zie Verslagen van het Friesch Genootschap 1869-70 bl. 190 en 195 en in De Vrije Fries, XXV, bl. 50. 20) Daarom is het te betreuren, dat in de De Vrije Fries XXV met de andere stukken niet een volledige inventaris van Winkler's kistje gepubliceerd is. 21) It Heitelân, bl. 244. 22) Dr. C.P. Burger in Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, jg. 1907. 23) De Navorscher, 1877, bl. 115.
24) In het kistje. 25) Andrieu nam aan, dat het O.L.B., in 't laatst van de 17de eeuw uit Rudbeck's werk afgeleid was. Dit is met B.V.'s opvatting niet te rijmen. 26) Vgl. de zotte plaatsnamen-afleidingen in het O.L.B.: Leiden uit Lydasburcht (van de half-godin Lyda), enz. 27) Goethe, Faust. 

 

 

Artikel in de Leeuwarder Courant van 9 mei 1927

Thet Oera Linda Bok. Met een nieuwe onthulling over 'Thet Oera Linda Bok' is dr. J.F.M. Sterck, directeur van het Vondelmuseum te Haarlem, onlangs voor den dag gekomen in ''De Zondagcourant''. Dr. Sterck beschouwt dr. Eelco Verwijs als de schrijver van het bekende zonderlinge werk. Behalve de gewone argumenten: de handigheid van dr. Verwijs in het nabootsen van middeleeuwsche gedichten enz., noemt de schrijver de overeenkomst in de godsdienstige en met name in antipappistische denkbeelden van den bekenden philoloog met die van het Oera Linda Bok. Verder vertelt dr. Sterck ons van zijn omgang met dr. Verwijs in het plaatsje Meran in [onleesbaar] in den winter van 1878. Hij schrijft o.a.: Op een onzer genoegelijke wandelingen bracht Verwijs ook het Oera Linda Bokter sprake, waarvan ik toen nog weinig gehoord had. Wel wist ik uit de kranten, dat er strijd over de echtheid werd gevoerd en juist in 1878 waren de 'Geschiedkundige aanteekeningen en ophelderingen bij het O.L.B.' van dr. G.J. Ottema, in 2en druk verschenen. Verwijs was er echter vol van en wees mij op allerlei vermakelijkheden in het 'Bok'. Van Neptunus, die door het scheepsvolk 'Neef Teunis' werd genoemd, vertelde hij mij, met innige zelfoldoening in zijn langen sikbaard lachtende. Niet minder moppig vond de oude heer, dat de Sicambriers hun naam ontleenden aan hun Zeekampers, en de Finnen zoo heeten, omdat zij zoo fijn zijn bij de feesten. Al deze grappen kreeg ik te hooren met zoveel smaak en blijkbare kennis van zaken, dat ik den induk ontving, dat Verwijs bijzonder goed thuis was in de geheimen van het maakwerk. En toen ik hem een keer op den man af vroeg, wie de auteur was van het O.L.B., zei hij geheimzinnig er alles van te weten. 'Maar dan heeft u er ook de hand in gehad ?' riep ik vragend uit. Verwijs ontkende het niet, maar verborg zijn antwoord in een ironisch lachje, waaruit mij voldoende duidelijk werd, dat ik juist had geraden.

 

C.P. Burger, Het Oera-Linda-Boek en Eelco Verwijs, 1928

 

Is het nodig, na Fruin en Boeles nog aandacht te wijden aan het betoog van dr. M. de Jong Hz., dat Verwijs de maker zou zijn van het Oera-linda-boek? 1)Eigenlijk moest het niet noodig zijn; beiden hebben het ongegronde, het onaannemelijke van dat betoog al afdoend aangetoond.En dat minder kritische lezers aan het dikke boek van De Jong gezag blijven toekennen, zal toch wel niet te verhelpen zijn. Lang heb ik geaarzeld, eer ik besloot, mij nog eens opnieuw in het vraagstuk te verdiepen; geruimen tijd heb ik het zelfs uitgesteld, van het boek van De Jong kennis te nemen.Maar in gesprekken werd er mij meer dan eens op gewezen, dat het toch van belang kon zijn, dat ik de zaak nog eens behandel.'t Schijnt wel dat ik onder de nu levenden zoowat de eenige ben die nog herinnering heb aan den gang der zaak, die Verwijs persoonlijk goed en lang heb gekend, en die ook de oudere tijdgenooten van de Oera-linda-boek-geschiedenis nog in herinnering voor mij zie. Nu heb ik dan het dikke boek doorgelezen. Een woord van lof komt den schrijver zeker toe. Hij heeft het verstaan, een onderwerp dat eene zoo uitvoerige behandeling nauwelijks waard schijnt zoo te bespreken, dat hij den lezer bijna doorloopend boeit. Verdient hij ook den lof die hem wel gegeven is, dat hij den lezer geheel openhartig en onpartijdig den gang van zijn onderzoek en al de feiten die tot juiste beoordeeling van de behandelde quaesties kunnen leiden, voorlegt ? Mij dunkt, slechts voor een deel. Soms geeft hij inderdaad de feiten, en daarop zijn oordeel, en laat daarbij den lezer de vrijheid, ook een afwijkende of tegengestelde conclusie te trekken. Maar vaak ook worden de feiten zoo geheel met het oog op de door den auteur gewilde conclusie gerangschikt, zoo doorspekt met zijn kijk op de zaak, dat het werkelijk een criti-

1) Het geheim van het Oera-linda-boek door M. de Jong Hzn. Bolsward 1927. Fruin in Het Boek 1928 blz. 6. Boeles in de Vrije Fries dl. XXVIII. 274 sche lezer eischt om te zien, dat die kijk niet de eenige, niet de juiste kan zijn. En op sommige punten laat hij geheel in den steek; van de quaestie Stadermann maakt hij zich al heel wonderlijk af ; de zoo belangrijke vraag naar de verhouding van Ottema tot Over de Linden behandelt hij in 't geheel niet. En wat is nu mijn indruk van het betoog van de Jong ? Dat hij zijne stelling niet zou kunnen bewijzen wist ik van tevoren. Ik heb dit reeds zoo duidelijk uitgedrukt in mijne vroegere besprekingen van Oera-linda-boek-quaesties, dat ik het niet behoef te herhalen. 1) Bovendien heeft de Jong in de periodieke meedeelingen over het boek dat komen moest, waarmee hij het publiek een paar jaren lang heeft bezig gehouden, dat zelf al eenigszins te kennen gegeven. Eindelijk is het overtuigend door Fruin en door Boeles in het licht gesteld. Toch, het kon niet anders, was mijne verwachtting wel een beetje gespannen; wie met zoo groote stelligheid in telkens wisselenden vorm aankondigt, dat hij een afdoend betoog zal gaan brengen, moet toch wel iets tot steun van zijne meening te zeggen hebben; en als die man dan bovendien den naam heeft van een scherpzinnig geschiedvorscher, dan verwacht men wel wat. De teleurstelling was echter volkomen; niet alleen ontbreekt elk bewijs, maar zelfs elke ernstige aanwijzing ! Maar laten we het boek zelf ter hand nemen. De voorrede kunnen we onbesproken laten. En ook de inleiding, die de strekking heeft den lezer vooruit vertrouwd te maken met de conclusie, dat Verwijs de auteur van het Oera-linda-boek is. Dan volgt een hoofdstuk 'Johan Winkler en het Oera-lindaboek'. Dit hoofdstuk bewijst niets, en bedoelt ook niet, iets te bewijzen. Toch is het voor De Jong's betoog van groote beteekenis. Immers onder de menschen die iets van het Oera-linda-boek weten, is Winkler de eenige die Verwijs als auteur - zij het dan niet als eenigenauteur - heeft aangewezen. Welke waarde kan en moet die aanwijzing voor ons hebben ? Geene, was de meeding van de commissie van het Friesch Genootschap die de als bewijsstukken door Winkler nagelaten geschriften bestudeerde. Daartegenover stelt De Jong fijne zeer hooge schatting van de waarde van die stukken. We moeten hier even herinneren aan den loop der zaak, waarin 1) Het Boek 1925 blz. 362, met opgaaf van vroegere besprekingen; 1926 blz. 102. 275 schrijver dezes rechtstreeks betrokken was 1). Het was in 1907 en 1908, dat Johan Winkler in brieven aan verschillende menschen het een en ander losliet over zijne meening, maar voor meer afdoende meedeelingen, zij het ook geen bewijzen zwart op wit, verwees naar eenige stukken door hem gesteld, verzameld en verzegeld, die na zijn dood zouden mogen worden geraadpleegd en gepubliceerd. Hoewel ik van de zaak genoeg wist, om voorloopig te gelooven dat Winkler het mis had, moesten we natuurlijk die bewijsstukken afwachten. Bij de opening van het verzegelde pakje na Winklers dood kwam er echter geen enkel bewijsstuk uit; alleen een aardige beschrijving van zijde hand, hoe het deels naar al zijne herinnering, deels naar zijne persoonlijke meening was toegegaan. De brieven die er bij waren, toonden geen auteurschap van Verwijs, maar eene wetenschappelijke gedachtenwisseling tusschen dezen en Winkler over de vraag naar de echtheid van het handschrift. De conclusie van de heeren, die deze stukken onderzochten, was dus zeer terecht, dat de bewering van Winkler, dat hij over het ontstaan van het handschrift alles wist, geene waarde had. Het is dus wel een zeer zwakke grondslag, waarop nu DeJong zijne theorie bouwt. En zijn zorgvuldig onderzoek maakt de zaak nog bedenkelijker. Het blijkt dat Winkler heel in den aanvang met zoovelen had gedacht 'het zal wel een grap van Verwijs zijn'; dat te hij, tot eigen onderzoek geroepen, bevonden had dat de zaak anders was, dat Verwijs een wezenlijk handschrift had ontvangen uit den Helder, van de familie Over de Linden afkomstig, en dat het verdere onderzoek van Beckering Vinckers in den heer Cornelis Over de Linden den maker van het handschrift met groote waarschijnlijkheid had aangewezen.Hoe was Winkler dan op zijn ouden dag op dien eersten onjuisten indruk terug gekomen ? De Jong tracht deze vraag te beantwoorden, maar zijne bladzijden lange bespreking is al heel leeg van inhoud. We vernemen het niet. Het was blijkbaar alleen de ongefundeerde meening van den jongen man, die bij den grijsaard weer boven was gekomen. Een heel zwak fundament voor de theorie van de Jong!En hetWinklerhoofdstuk typeert het heele boek; de uitvoerigheid van debespreking maskeert de zwakheid van het betoog. 1) Tijdschr. v. boek- en bibl., 1907, 275; 1908, 94 en 237. Zie ook de als Bijlage hierachter afgedrikte brieven. 276

DE BEWEERDE PARODIEERING VAN DE FRIESCHE WETENSCHAP Een hoofdstuk van rijken inhoud volgt : 'Friese cultuur in de 19e eeuw''; het behandelt in 't algemeen 'stamgevoelens en wetenschap' en daarna één voor één de ,,vertegenwoordigers der Friese wetenschap'. De schrijver legt overal den nadruk op het wel eens bekrompene van de voorliefde voor het gewest, op al de tekortkomingen van Friesche geleerden, en van studiewerken die in Friesland en over Friesche geschiedenis en taal verschenen.Het zal een blijvende bron zijn voor hen die in die gewestelijke geschiedenis belang stellen, maar de kritisch aangelegde lezer zal zeker al dat wetenschappelijke werk niet zoo laag aanslaan als de schrijver. Wie zijn suggesties wegdenkt ziet hier niet een bekrompen kliekje in domme vereering voor zijne afgoden verdiept, maar een groep van knappe mannen en kloeke werkers, die een klein gewest eer aandoet. Men bedenkt natuurlijk daarbij, dat Friesland geen universiteit had, gymnasia in verval, nog geen hoogere burgerschool; dat het de mannen van de rechterlijke macht en de predikanten waren die de officieele wetenschap vertegenwoordigden, en hij zal met waardeering zien, dat er toch nog wezenlijk veel wordt gepresteerd.Hij zal tevens opmerken, dat daar nog liefhebbers meedoen van wie men streng wetenschappelijk werk niet mag verwachten, en hij zal meenen dat de schrijver hoogst onbillijk oordeelt over hun werk, wanneer dat, zooals van zelf spreekt, wel eens echt liefhebberswerk is; immers ,,ook t pogen zelfs is schoon'. Hij zal nog in 't bijzonder den Stadsarchivaris opmerken, W. Eekhoff, ook al geen gestudeerd man in officieelen zin, maar een man van heel groote en heel degelijke kennis, wiens werk ons nog telkens wanneer we er mede in aanraking komen met bewondering vervult. En als dan deschrijver ons telkens weer wijst, waar een jong en knap man van studie als Verwijs met sommige Friezen in botsing komt, en er aan herinnert, hoe hij met den 'archivarius'Eekhoff graag een loopje neemt, dan mogen we deze feiten aannemen, maar we kunnen niet meegaan met de schatting dier feiten die De Jong ons wil opdringen. Het Friesch Genootschap vooral krijgt een heel onvriendelijk beeld.Maar ook hier leze men niet wat de Jong suggereert, maar trachte zich eene schets te vormen uit de door hem meegedeelde feiten; en men ziet een gewestelijk genootschap, dat er zijn mag, 277 waar veel werk wordt gedaan, goed en degelijk werk dat voor een deel zijn waarde behoudt. En zien we dan Verwijs eens opstuiven als hij met een commissie niet kan opschieten, omdat zijn rondschrijven niet beantwoord wordt - wel, wie heeft niet in eigen omgeving zulke ervaringen ?Dwingt zulk eene kleine ergernis noodwendig tot een ondergrondsch werk om nu die menschen eens tot voor het nageslacht te parodieeren ? Om de zaak zoo te nemen zou men geen Verwijs moeten zijn, geen vroolijke, joviale, eerlijke, ronde man, die een grap loslaat, wel eens iemand kwetst, misschien wel in een raak rijmpje, maar die niets achterbaksch heeft. Het hoofdstuk over ''Verwijs en de parodie'' is weer heel kenschetsend voor de methode van De Jong. Daar wordt in eene reeks voorbeelden in proza, maar vooral in dicht, aangetoond dat Verwijs een schitterenden aanleg had om na te doen en te parodieeren, soms ten koste van anderen. Ik schrijf 'soms', want het eenige voorbeeld van een wezenlijk scherpen aanval was die tegen Van Vloten, een man die het er ook van zijn kant wezenlijk wel naar maakte. A1 die andere voorbeelden zijn schertsend gemaakte Middelnederlandsche gedichtjes; ze wijzen zeker op een eigenaardig talent, en het overzicht dat De Jong er van geeft is een van de prettigste passages uit zijn boek - maar in de aardige en levendige schets schuilt weer een duiveltje. De suggestie dat dit alles eenige overeenkomst met een parodistisch bedoeld Oera-linda-boek heeft, moet den lezer meevoeren tot het knaleffect, de twee eigengemaakte gedichtjes door Verwijs in een middelnederlandsche bloemlezing opgenomen. En zoo moet de lezer sterk onder den indruk worden gebracht, dat deze kleine falsificatie met die van het Oera-linda-boek op ééne lijn staat. Laat de lezer zich niet meevoeren, dan blijft van het betoog niets over. Hij ziet dan een hatelijken aanval tegen Van Vloten, openlijk gedaan en dus van het achterbaksche werk aan het O.-l.-b. hemelsbreed verschillend; voorts eene reeks onschuldige aardige rijmpjes en versjes die met dat taaie handschriftwerk in 't geheel geen overeenkomst hebben ; en eindelijk die kleine bloemlezing-falsificatie die dan moet toonen dat Verwijs tot zoo iets in staat was, maar waarin toch geenerlei stof ligt voor eene vergelijking met het hem toegeschreven moeizame en hatelijke gedoe. Immers hier ontbreken de hoofdtrekken van dat gedoe geheel: geen werk van zwaren opzet en lang gepeuter, en hoegenaamd 278 geen hatelijke parodieering. Nu vindt men die opneming van eigen versjes in de bloemlezing niet in den haak; voor hem was het een vroolijke grap, en liep er eens iemand mee in, welnu, die was er niet minder om ! Hij kwam dan rond voor zijn grap uit, beide partijen konden erom lachen. Hij was trouwens ook niet de eerste die zoo iets deed ; - misschien wel de laatste - daar immers de wetenschap zoo veel ernstiger is geworden. Ik raad ieder die eenigszins onder den indruk is gekomen, dat hier toch wel goede argumenten voor De Jong's theorie in zitten, het hoofdstuk eens te herlezen, met de vraag of er nu wezenlijk eenige aanwijzing. voor Verwijs als maker van een als parodie opgevat Oera-linda-boek in te te vinden is ? Het antwoord kan niet anders dan volstrekt negatief zjjn. [ontkenning van Verwijs] En als quasi-terloops de uitdrukkelijke ontkenning van Verwijs, en de feitelijke ontkenning, ingesloten in zijn Verslag aan Gedeputeerde Staten, als niet van beteekenis worden op zij geschoven, dan ligt daarin een van de ergste methode-fouten van De Jong: de kalmte waarmee hij ieder die iets gezegd heeft dat zijne theorie onhoudbaar maakt, eenvoudig liegen heet. En dan durft hij schrijven: 'Naar ik meen, bestaat er geen enkel bezwaar van morelen aard, dat het toekennen van het auteurschap aan Verwijs in den weg zou staan, noch zijn reis naar Den Helder, noch zijn rapport aan Gedeputeerden, noch zijn andere bemoeiingen met het handschrift. We moeten deze momenten dus niet te zwaar aanslaan en zijn 'plechtige verklaring' voor kennisgeving aannemen'. Tot zulke enormiteiten komt de 'geschiedvorscher' die eene vooropgezette theorie volstrekt aannemelijk wil maken. Een geheele reeks van uitingen die vierkant hare onhoudbaarheid aantoonen, wordt zoo maar, gewetenloos, op zij geschoven. En de wezenlijke aanwijzingen van het auteurschap van Verwijs, dat aldoor maar vast wordt voorop gesteld, moeten nog komen !

DE INHOUD VAN HET OERA-LINDA-BOEK 'De inhoud van het Oera-linda-boek onder het gezichtspunt van Verwijs' auteurschap' is de titel van het omvangrijkste hoofdstuk van het boek van De Jong; het omvat meer dan honderd bladzijden (140-257). De eenige die voor hem het Oera-linda-boek zoo grondig heeft ontleed, is wellicht Vitringa. Wie het onder lei- 279 ding van een van beiden later nog eens mocht willen doen, dien zou ik aanraden het boekje van Vitringa te kiezen, die met onverstoorbaren goeden luim de wereldhistorie volgens het Oera-linda-boek heeft opgebouwd. De Jong's behandeling is bedorven door dat geheel willekeurige 'gezichtspunt'. Hij begint met een overzicht, waarin hij stilstaat bij den naam Konerêd, om te wijzen op een van de hiervoor besproken gedichtjes van Verwijs 'de jonge Coenraad', en waarin hij Liko Ovira Linda vereenzelvigt met Eelco Verwijs - wie met zulke aanwijzingen aankomt moet toch wel erg gebrek hebben aan wezenlijke aanwijzingen ! En dan merkt hij op dat de maker van het O.-1.-b. de jaargangen van De Vyije Fries getrouwelijk raadpleegde; men vraagt zich daarbij af, of Verwijs de eenige is die dit kan gedaan hebben ! Dergelijke opmerkingen worden talrijker bij de bespreking van den Eeredienst volgens het O.-1.-b. Al even te voren wijst hij als heel opmerkenswaard aan, dat een in het boek behandeld onderwerp 'een onderwerp van gesprek kan uitgemaakt hebben op een der vele vergaderingen van het Friesch Genootschap' ! En dan, er komen spelling-kwesties voor, en Verwijs 'heeft zich ernstig met de spelling van het Friesch bezig gehouden'. En hij 'stelde veel belang in oude heidense gebruiken' waarvan ook in het boek sprake is. In een werk van Montanus is sprake van het Jul of rad, dat in het O.-l.-b. een groote rol speelt, en Verwijs was met dit werk vertrouwd, hij ontleende er zelfs eene stelling aan bij zijne dissertatie ! Met die stellingen werkt De Jong meer, alsof daaruit heel veel is af te leiden; we weten echter te goed, dat zulke stellingen volstrekt geen nauwkeurige vertrouwdheid met het onderwerp bewijzen; men kreeg ze vaak van den promotor of van een kennis en was volkomen tevreden met noteering van een paar argumenten voor en tegen. Een heel sterke aanwijzing vindt De Jong in het woord Tanfang, dat al weer op gebruik van het boek van Montanus wijst 'En vooral: is het niet vreemd, dat Verwijs nimmer alarm geslagen heeft over deze treffende overeenkomst van het Oera-linda-boek met zijn oude Montanus ?' Zoo staat er werkelijk; het antwoord mag luiden: neen, volstrekt niet vreemd; Verwijs was niet verplicht hierop bijzondere aandacht te vestigen, laat staan ,,alarm te slaan'. Deze schijnargumenten zijn te talrijk om ze alle op te noemen. Nog minder beteekenen de satirische opmerkingen, als: 'Schalkse monnik, wat lacht gij onder uw papekappe !' of: 'Satan kende zijn 280 Pappenheimers. Hij grimlachte in zijn baard.' Uitroepen die moeten dienen om de reeds gevestigde overtuiging van den auteur , krachtig te doen uitkomen, in de verwachting zoodoende de lezers mee te sleepen. De redeneer-methode is uiterst praktisch; alles moet tot één zelfde conclusie leiden. Heeft het O. 1. b. uitingen, overeenkomende met wat verijs wel eens heeft gezegd of geschreven, dan wijst dit op hem als auteur; zijn er uitingen tegenovergesteld aan die van V., dan is hij het ook, die opzettelijk zichzelf weerlegt ; zijn er beschouwingen die aan het werk van andere geleerden aansluiten, dan is het Verwijs, die hen parodieert; strijden ze met de bewering van een Hettema, Dirks of Ottema, dan is het Verwijs die hen door het getuigenis van een oude kroniek in den hoek duwt. Zoo komt men er altijd; een geval dat werkelijk op Verwijs wijst zoekt men in deze geheele uitvoerige studie tevergeefs. Verwijs was inderdaad niet de 'complexe natuur' die De Jong van hem maakt (de aangehaalde uitdrukking is van De Jong); hij was een open en oprecht man. Maar veel gekker is het dat de eenvoudige amanuensis Harmen Eilers door De Jong in de zaak betrokken wordt. Verwijs kan natuurlijk - dat voelde De Jong wel - het handschrift niet zelf hebben gemaakt; daarvoor was een helper noodig, en het uiterst beperkte personeel van Archief en Bibliotheek bestond slechts uit dezen éénen man. Hij moet er dus aan geloven, en nu vindt De Jong zijn hand terug in de enkele letters, ter verklaring bij het O.-l.-b.-alfabet geschreven. Fruin heeft dit afdoende teruggewezen. Wat De Jong verder vertelt is nog veel gezochter; diezelfde Eilers moet op zijn ouden dag aan inzinking hebben geleden, op zelfmoord uitgeloopen; en zijn advocaat Troelstra wist dat hij een schier radelooze vrees had voor den heer Duparc. Niets wijst bij dat alles op eenig verband met het Oera linda boek. Of De Jong dit alles maar zoo neerschrijft, of wel de zaak nader onderzocht heeft, blijkt niet. We zouden willen vragen of Duparc dan iets van het geheim kan geweten hebben ? Ik heb den ouden heer in zijn latere rustjaren te Amsterdam goed gekend hij kwam graag een praatje maken aan de Bibliotheek, in herinnering aan mijn vader, dien hij hoog waardeerde. Zijn belangstelling liep over alle mogelijke dingen, hij schreef nog veel in tijdschrift-artikelen en brochures, maar over het Oera-linda-boek heb ik hem nooit hooren uitpakken ! En hoe ongerijmd is de geheele voorstelling. Als mogelijk ver- 281 ondersteld, dat de klerk zulk een werk in opdracht van zijn chef deed, zonder te begrijpen wat het was - zou hij dan zijn heele verdere leven, al die jaren dat hij onder Colmjon werkte, er over hebben kunnen blijven zwijgen? Behalve Verwijs, zou dus ook Eilers een 'complexe natuur' zijn geweest ! De voor enkele jaren afgetreden griffier der Staten een oude vriend van mij, die den man lang heeft gekend, en die in de Oera-linda-boek-quaestie levendig belang stelt, kon bij die gedachte een lach niet weerhouden. Bij de bespreking van die loopende schriftletters in het O. 1. b., waarmee in Ottema's uitgaaf eene falsificatie heeft plaats gehad, ons door De Jong in afbeelding duidelijk vertoond, is het onderzoek onvoltooid gebleven. Ook verder krijgen we over Ottema geene voldoende inlichting, en we vragen ons af, waarom niet ? Lees ik al de beschouwingen van De Jong, dan zie ik van Verwijs niets, dat verdacht is, niets dat het licht niet mag zien. Maar waar Ottema ter sprake komt, blijven we voor vreemde dingen staan. Waarom vervalscht hij het schrift ? Waarom legt hij Hettema, die in de taal van het O. 1. b. modern werk herkende, het zwijgen op? En al eerder - wat mag het geweest zijn, dat hem er toe bracht, zich zoo gretig op het Oera-linda-boek te werpen, toen het door Winklers advies in het Genootschap scheen te hebben afgedaan? Waarom heeft de Jong hier zijn onderzoek gestaakt ? Bij de familie Over de Linden is een zeer omvangrijke briefwisseling tusschen Cornelis Over de Linden en Ottema, waarin zooals de heer L. F. Over de Linden mij meedeelde, juist de vraag of men het runschrift wel zal publiceeren besproken wordt. Die briefwisseling zou toch wel eens voor de verhouding van Ottema tot Over de Linden en tot het O. 1. b. iets belangrijks kunnen inhouden; de bestudeering ervan zou misschien meer opleveren dan de hypothese, dat Verwijs het handschrift heeft gemaakt. Is hier een voelbare leemte in het onderzoek van De Jong, e1ders geeft hij te veel, en wel waar hij het heeft over den rijksarchivaris Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Hij fantaseert van eene 'animositeit tusschen Verwijs en Van den Bergh', wil in de woorden van den laatste, als hij over het O. 1. b. schrijft '1k . . . . verwijs liever naar het verslag' eene aanduiding van Verwijs als maker zien. Dit is wel heel gezocht ; V. d. B. was een ernstige, door en door droge geleerde, en tot zulk een malle bedekte aanduiding zeker niet in staat. 282 Aan het slot van het omslachtige onderzoek van den inhoud vinden we Van den Bergh weer, die 'Mephisto herkende aan zijn paardevoet' (sic), en iets hooger weer de verzekering, dat we 'voor de zooveelste maal het positieve bewijs'' hebben van Verwijs' auteurschap - terwijl zelfs het begin van zulk een bewijs nog niet is geleverd. Een kleiner hoofdstuk 'het O. 1. b. en de vrijmetselarij' betoogt dat er geene vrijmetselaars-gedachten in het boek zitten. Evenwel wat meegedeeld wordt van Vosmaers uitingen en van die van Wumkes, en vooral wat Carpentier Alting schrijft, dat nl. 'kan vastgesteld worden dat een maçonniek denkend en voelend man de auteur is geweest', dat alles maakt meer indruk dan het afwijkende besluit van De Jong. Het kwam in diens kraam niet te pas, daar hem niet bleek dat Verwijs vrijmetselaar geweest is; en hij geniet er meteen van, Wumkes met minachting op zij te kunnen zetten. Eenig bewijs voor de stelling van De Jong zit hier niet in; het hoofdstukje bedoelt blijkbaar slechts, een mogelijk tegenbewijs af te weren. Ook het veel belangrijker hoofdstuk over de taal van het O. 1. b. brengt geen bewijsmateriaal, al tracht de Jong wel kleinigheden aan te wijzen, en al brengt hij het ,,humoristies karakter van de O.-1.-b.-taal op den voorgrond om daardoor bij den specialen aanleg van Verwijs te kunnen aanknoopen. Eer De Jong tot het volgende hoogst belangrijke betoog overgaat, acht hij het nuttig, zijn slotsom - neen zijn vooropgezette stelling - voor de zooveelste maal nog eens met nadruk te herhalen: 'Na alles, wat wij aangevoerd hebben, mogen wij het zonder aanmatiging voor bewezen houden, dat de schrijver van het befaamde Oera-Linda-boek niemand anders is dan Dr. EELCO VERWIJS'. We mogen toegeven, dat hierin geen aanmatiging ligt, maar een van twee: of heel sterke zelfverblinding, of grove misleiding van de lezers. Juist wat wij hier voor bewezen zouden mogen houden is nog in 't geheel niet bewezen.

 

DE GESCHIEDENIS VAN HET OERA-LINDA-BOEK Maar we zien volkomen duidelijk, dat de auteur behoefte voelde om zijne stelling nog eens nadrukkelijk neer te schrijven. Want hij staat nu voor heel groote moeilijkheden, en door het auteurschap van Verwijs als bewezen voorop te stellen, wapent hij zich daar- 283 tegen. Immers de herkomst van het handschrift nasporende, geraakt men geheel van Verwijs af. Langs dezen historischen weg zoekende, komt men naar Den Helder vanwaar het handschrift kwam, bij de familie Over de Linden, die het bezat, en meende of althans beweerde, het van ouder tot ouder te hebben bezeten; en trouwens het handschrift is naar zijn inhoud een familie-kroniek, geschreven door en voor de leden van dat oude geslacht. En Verwijs had geenerlei betrekking tot die familie, Verwijs was nooit in Den Helder geweest. Wie dus de herkomst van het handschrift naspeurt, den auteur er van zoekt, komt, regelmatig werkende, nooit op Verwijs. De Jong wil echter volstrekt Verwijs als auteur zien, neemt dus maar aan, dat hij het is, dat zulks bewezen is, en gaat dan wel langs denzelfden weg op zoek, maar natuurlijk niet naar den auteur, maar naar diens medewerkers of medeplichtigen. Eerst natuurlijk CORNELIS OVER DE LINDEN. Wat bij hem en de zijnen over het handschrift te vinden was, is al door Berk voor Beckering Vinckers nagespeurd; De Jong doet dat alles nog eens over; wij kunnen het hier ter zijde laten. Alleen moet ik herhalen, wat ik in der tijd al over die speurtochten van Berk schreef, dat Over de Linden niet behoorlijk werd behandeld. Ook de Jong maakt het niet beter; zijne vrijmoedigheid om de menschen maar rondweg van liegen te beschuldigen, kan zich hier vrij uitvieren. Dat is niet juist; wie een zelfde verhaal op verschillende tijden aan verschillende menschen doet, zal dat bijna nooit onveranderd doen ; die kleine afwijkingen en tegenstrijdigheden behoeven geen leugens te zijn. Nog erger maakt De Jong het met meester Sipkens, die verklaard heeft, het handschrift in 1860 te hebben gezien. De verklaring, door Beckering Vinckers tot ons gekomen, is heel stellig ; men mag niet denken aan een ander handschrift en ook niet aan een vergissing in het jaartal. En nu zegt De Jong brutaalweg 'Sipkens liegt'. En hoe verdedigt hij die bewering ? Dat beproeft hij niet eens; zijn eigen willekeurige en onbewijsbare theorie zou onhoudbaar zijn, als hij moest aannemen dat Sipkens waarheid had gesproken ! Daarom wordt hij maar in koelen bloede voor een leugenaar uitgemaakt. We komen op HAVERSCHMIDT, ook al vroeger en laatstelijk door Winkler als een der auteurs van het Oera-linda-boek gedoodverfd. Er is een toon in het O. 1. b. die aan Piet Paaltjens herinnert, en Haverschmidt was als student bevriend met Verwijs, en 284 was van 1862-1864 predikant in Den Helder; hij kon dus tusschenpersoon tusschen Verwijs en Over de Linden zijn geweest. Maar hij zelf heeft uitdrukkelijk verklaard, het Oera-linda-boek niet te kennen, en de familie Over de Linden in 't geheel niet te hebben gekend. En hier is De Jong op eens heel nauwgezet; Haverschmidt heeft een en ander, volgens hem, niet gelogen. We kunnen dit niet anders dan goedkeuren; intusschen ontvalt hem zoodoende een noodige schakel in zijne hypothese. Hij moet nu met heel veel kunst en vliegwerk aanwijzen, hoe Verwijs op de hopelooze onderneming is kunnen komen, zijn satirische geschiedwerk op te stellen als familiekroniek van menschen in een ander gewest, die hij volstrekt niet kende; hoe hij daarna door tusschenpersonen dat handschrift heeft moeten in handen spelen van den scheepstimmermansbaas te Den Helder, en heeft moeten afwachten hoe het dan weer over een Harlingschen schoolmeester als tusschenpersoon in handen van hem, den auteur zelven, zou komen om het in het publiek te brengen. Deze opzet is zoo volkomen onaannemelijk, de gang van zaken zoo gezocht, alles is geheel verzonnen, en wel zoo verzonnen dat het verhaal ongelooflijk is. Mochten we nog iets hechten aan het onbewezen auteurschap van Verwijs, dan is deze goocheltoer wel voldoende, om ons het inzicht bij te brengen, dat de heele hypothese onhoudbaar is. De Jong zelf zegt : ,,Ja, lezer ! dit is nu fantasie, maar - gij zult het moeten erkennen - geen fantasie die zich losmaakt van de bodem der werkelijkheid.'' Neen ! denkt de lezer die het zelf denken niet geheel op zij heeft gezet; het is een onzinnige fantasie die geen bodem heeft; den geschiedvorscher onwaardig !

 

WIE HEEFT HET OERA-LINDA-BOEK GEMAAKT ?

 

Deze vraag komt onvermijdelijk bij elk gesprek over het boek, en niemand kan er ooit een zeker antwoord op geven. Ja, Beckering Vinckers antwoordde : Cornelis Over de Linden. En zoo antwoordt de Jong nu : Verwijs. Maar daarbij zal toch altijd de toevoeging noodig zijn, dat de zaak eigenlijk nog onzeker is. Maar Beckering Vinckers staat hier toch, zooals uit het reeds besprokene opnieuw blijkt, het sterkst. Het handschrift is van Cornelis Over de Linden afkomstig. En daar brengt nu juist eene 285 kleine ontdekking van De Jong eene sterke aanwijzing van het auteurschap van Over de Linden. Hij vond in diens nalatenschap vellen van het papier van het handschrift, klaar en gelinieerd, maar nog niet geelbruin gekleurd en nog niet beschreven. Dit wijst, ondanks de gedwongen verklaring die de Jong ervan geeft, toch wel de werkplaats aan, waar het handschrift is vervaardigd. Die nalatenschap van Cornelis 0. d. L. is lange jaren in het bezit geweest van diens zoon, den heer L. F. Over de Linden te Den Helder. In 1916 had ik het genoegen, daar een bezoek te brengen. De gastheer was een eenvoudige oude heer, Wethouder van Den Helder, gastvrij en hoffelijk; ik kreeg niet alleen het handschrift te zien, waarom het mij in hoofdzaak te doen was, maar ook alles wat er mee in verband stond, handschriften van den vader, brieven, waaronder een geheele reeks van J. G. Ottema, en werkinstrumentjes, waaronder een glad stukje been, geschikt om het papier door wrijving een gladde oppervlakte te geven, zooals men had opgemerkt dat met het papier van het O. l. b. was gebeurd. Voor gezette bestudeering van dat alles was toen geen tijd, maar ik kreeg de verzekering dat alles ook bij een herhaald bezoek tot mijn beschikking zou zijn, en dat zelfs dingen die eene gezette bestudeering mochten vorderen, mij eventueel wel onder voldoende waarborgen naar Amsterdam zouden kunnen worden toegezonden. Ik stel er prijs op, dit hier te vermelden, omdat de heer L. F. O. d. L. alweer door De Jong zeer onheusch wordt aangevallen, alsof hij 40 jaar lang alle onderzoek zou hebben tegengehouden. Heeft hij in der tijd wel eens inzage van het een en ander geweigerd, dan is dit na de wijze waarop Berk hem behandeld had, heel begrijpelijk. Maar bovendien was het niet de heer L. F. o. d. L. die in dien tijd in deze zaken besliste; hij raadpleegde Ottema. en deze wees hem de gedragslijn aan. Om op Cornelis O. d. L. terug te komen - we weten nu dat hij aan het handschrift heeft gewerkt. Is hij dus de auteur, en zoo ja, is hij de eenige auteur? Beckering Vinckers vroeger, nu ook Fruin en Boeles, nemen dit als waarschijnlijk aan. De meening is echter van ouds krachtig tegengesproken, vooral door zijn zoon L. F. Over de Linden, en door Gerrit Jansen, onderwijzer te Den Helder, en 'corrector van C. O.'s nagelaten geschriften'. Dat laatste getuigenis vooral is zwaarwegend; Jansen heeft inderdaad niet alleen 'nagelaten' geschriften van C. O. gecorrigeerd, maar kreeg bij zijn leven al de opstellen van den man, die steeds schrijvende 286 was, geregeld ter correctie. En die correctie kwam neer op geheele omwerking van het geschrevene, dat èn in taal èn in stijl verbazend onbeholpen was. Jansen kon in het geheel anders geredigeerde O. 1. b. den schrijver niet herkennen; dat moest een ander zijn. Heeft Jansen geweten of vermoed, wie die ander kon zijn, dan heeft hij zeker gemeend, dit niet te mogen uitspreken. Maar wij mogen wel vermoeden, dat als iemand hierover nadere inlichtingen kon geven, hij het zou zijn. En zoo scheen dan nieuw licht te komen döor een stuk in het Handelsblad van 25 Maart 1916. Het luidt aldus : Amsterdam 21 Maart 1916. Mijne Heeren ! Nu telkens het Oera Linda boek in de Bladen ter sprake komt en men 't over den schrijver van dat wonderlijke boek niet eens is en allerhande gissingen worden gemaakt, geloof ik niet langer te mogen zwijgen. Van mijnen Oom, den heer Gerrit Jansen, vroeger aan den Helder woonachtig die zich zeer voor 't Oera Linda boek interesseerde, heb ik voor diens dood vernomen dat de Heer C. Over de Linden, scheepstimmermansbaas aan den Helder, nimmer de schrijver van dat boek is geweest, maar de heer E. Stadermann, boekbinder en tolk aan den Helder. Deze persoon was hoogst ontwikkeld en zeer begaafd, had dezelfde ideeen als in 't bewuste boek zijn weergegeven. Deze Stadermann las en sprak behalve de Europeesche talen ook Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch. De naam Oera Linda boek had even goed 'Stadermannbok' kunnen zijn en zou aan den inhoud niets veranderd hebben. De heer S. die om redenen van verzet tegen de Saksische regeering uit zijn land vluchtte, wilde zeker zijn eigen naam verzwijgen en is met den heer Over de Linden overeen gekomen, diens naam en voorouders voor zijn boek te bezigen. Hoogachtend, W.J.C. JANSEN. Wat zegt de Jong hiervan ? Niets anders dan deze woorden, die op orakeltaal gelijken: 'Het is mij na heel wat moeite gebleken dat deze W.J.C. Jansen ... lucht was. Hoogstwaarschijnlijk heeft een belanghebbende de hand in deze misleiding gehad. Want belanghebbenden waren er.' Dat is niet veelmeer dan onzin, ingekleed alsof het van heel veel gewicht ware. En er volgt nog: 'ls het vreemd, dat ik mij bijwijlen meer detective dan wetenschappelijk onderzoeker voelde . . . ' 287 Zeker, wetenschappelijk ziet de afdoening van dit toch wel interessante vraagstukje er niet uit. En als verslag van een detective beschouwd, verraadt het een speurder die er niets van maakt en zich achter woorden verschuilt. Trouwens in verhalen heeft men bijna altijd een detective die op een verkeerd spoor is geraakt, en daar niet meer van is af te brengen. Zoo ook hier.

 

EELCO VERWIJS

 

Het is eene ware verademing, als men na het boek van De Jong te hebben doorgelezen, het levensbericht ter hand neemt, dat Verdam van zijn ouderen vriend Verwijs heeft gegeven. Daar, van den auteur die hem niet heeft gekend, een verwrongen beeld, waarin de man van open, oprecht karakter, de man uit één stuk, door eene kunstige doorloopende drogredeneering wordt gemaakt tot een 'complexe natuur'. Hier een wezenlijke schets naar het leven, van iemand die hem door en door kende, en waarin geen plaats is voor dien tweeden, geheimen Verwijs, een Liko, die naast zijne wezenlijke, nooit rustende en blijmoedig verrichte werkzaamheid, geruimen tijd een voortgezette arbeid in het geheim zou hebben verricht met geen ander doel dan zekere menschen, wier quasi-wetenschappelijke werk hem niet aanstond, voor tijdgenoot en nakomeling hopeloos belachelijk te maken, daarbij zichzelf hoeveel mogelijk schuil houdende. Die Verwijs van De Jong is volstrekt onbestaanbaar; hij is een vrucht van een zieke verbeelding, van eene methode van historisch onderzoek, die eigen, kranke fantasie in de plaats stelt van een objectief naspeuren van wat geweest is, van wat werkelijk heeft geleefd. Van hen die Verwijs gekend hebben - ze zijn er nauwelijks meer - zou niemand zeker iets van die schets gelooven. Zelfs Winkler, die als jongmensch, en later als bejaard man op nieuw, geloofde dat in het O. 1. b. iets van Verwijs stak, heeft daarbij niet gedacht aan zulk een diabolisch berekenden toeleg, maar alleen aan een soort studentengrap. Trouwens in het Oera-linda-boek zit zulk een kwaadaardige toeleg niet. Was dit wel het geval, dan zou de auteur er al heel kaal af zijn gekomen. Niemand, voor De Jong, zou zijne bedoeling hebben verstaan. Niemand, ook de getroffenen zelven niet. En zou het denkbaar zijn, dat nu, nadat De Jong de strekking van het werk heeft bloot gelegd, iemand naar diens suggestie zijn oordeel zou regelen, bij kennismaking met het werk van mannen als De Haan, 288 Hettema, Eekhoff, Ottema, Dirks enz. enz., en die achtenswaardige zoekers en werkers van een vorig geslacht er om zou gaan uitlachen en minachten ? Het is niet aan te nemen, gelukkig! Het Oera-linda-boek heeft in het leven, het werken en het denken van Verwijs niet zulk een groote plaats ingenomen, als De Jong ons wil doen gelooven. Zijne geheele werkzaamheid in Friesland, zijne bemoeiingen met Friesche geschiedenis en Friesche taal zijn in zijn levenswerk van een beperkt belang. Het Oera-lindaboek is hem ongezocht op het lijf gekomen, het is een tijd lang voor hem een puzzle geweest, tot welker oplossing hij niet heeft kunnen komen. Het is hem blijkbaar aangenaam geweest, dat hij door de verandering in zijn werkkring, de taak om het raadsel op te lossen aan anderen kon overdragen. Daarna was het voor hem alleen eene herinnering. Hij voelde eenige sympathie, ja bewondering voor den grappenmaker die het dan moest hebben gemaakt. En hij herinnerde zich bij voorkeur de wezenlijke grappen die het bevat, vooral de naamafleidingen en wat de auteur daaraan vastknoopt. Loopen we de feiten even door. Hij was in 1858 leeraar aan het gymnasium te Franeker geworden, waar hij als docent in de nieuwe talen 'a11e denkbare vakken behalve de oude talen moest doceeren in een ondenkbaar groot aantal uren' en, voegt de levensbeschrijver er aan toe 'hoewel hij steeds met genoegen aan dien tijd terugdacht en hij ook later bewijzen van vriendschap en erkentelijkheid mocht ontvangen voor hetgeen hij in die betrekking gedaan had, zoo moet hij toch een gevoel van verademing gehad hebben, toen hij in 1862 benoemd werd tot archivaris-bibliothecaris van Friesland'. En reeds in 1868 verliet hij deze betrekking, en ging naar Leiden, om Matthijs de Vries ter zijde te staan als mederedacteur van het Nederlandsch Woordenboek. De Jong voelt hier in het levensbericht een leegte. We hadden volgens hem mogen verwachten, 'ingelicht te zullen worden over Verwijs' leven en werken daar in het Noorden, over zijn verhouding tot het Friezendom en de kringen van Friese geleerden en schrijvers, over persoonlijke verhoudingen van aangenamen of on- aangenamen aard.' Maar de biograaf zelf heeft, altoos volgens de Jong, weinig geweten en begrepen van de rol die Verwijs in de Linda-oorden gespeeld had.' Dit laatste is juist, als men De Jongs kijk op de zaak heeft, maar deze dateert van 1927, is een vrucht van late fantasie. 289 Verwijs was in 1830 geboren, en was na eene onvruchtbare studie in de godgeleerdheid, eindelijk in 1857 in de letteren gepromoveerd en toen, 28 jaar oud, leeraar geworden. De enkele woorden over dat leeraarschap die we aanhaalden, doen ons al voldoende 'voelen, dat in die jaren 1858-1862 wel geen sprake kan geweest zijn van een bijzondere rol, in Friesland te spelen. De werkzaamheid als archivaris en bibliothecaris gaf hem meer tijd, maar de ondervinding leert ons, dat wie in zulk werk nieuw inkomt, daarmee van zelf bezet is, en daarnaast niet zoo heel veel anders op zijne schouders kan nemen. Bovendien valt zijn huwelijk, valt de aanvang van zijn eigen familieleven in deze jaren. En ziet men dan, of bij De Jong zelf , of bij Verdam, wat hij in die enkele jaren nog op wetenschappelijk gebied gedaan, en wat hij uitgegeven heeft, dan is dat meer dan genoeg om dat korte tijdvak, ook in het leven van een buitengewoon werkzaam man, te vullen. Nu moet hij volgens De Jong bovendien nog 'sporen achtergelaten hebben in het geestelijk leven van het volk dat hem in zich opnam.' Dat zijn groote woorden; natuurlijk heeft hij wel meegedaan in het leven in Friesland. Hij was schoolopziener, en hij werd lid van het Friesch Genootschap, was daar ook werkend bestuurslid, nam zitting in commissies voor bepaalde onderzoekingen, hield voordrachten in vergaderingen. Maar dat is dan ook genoeg. Men kan eer vragen hoe iemand dat alles bij zijn ambtswerk doet, dan in ernst zoeken, hoe de leegte die hier dan nog heet over te blijven moet worden aangevuld. En nu het Oera-linda-boek. Eenige doortrek-bladen van een moeielijk te ontcijferen handschrift werden hem in het najaar 1867 ter hand gesteld. Hij zal er eerst vreemd tegen aan gekeken hebben, heeft zich er in verdiept, en vond er o. a. malle grappen, die wel aan hem besteed waren, maar hem geen ernstiger indruk gaven. Dan weer vond hij oude wetsvoorschriften in een ongewone taal, maar die toch wel een Oudfriesch dialect leek, die zoo ze niet oud waren, zeker door een knap kenner van de Friesche wetten moesten zijn opgesteld. Was dat alles ernst of scherts? De Harlingsche onderwijzer [Jansen] die het hem, den schoolopziener-archivaris, had toegezonden, was als een snaak bekend - men kon niet weten. Verwijs hield de zaak natuurlijk niet geheim; daar was geen enkele reden voor. Hij vertelde al licht iets van de malle grappen en en deed dat naar zijn aard met groot pleizier. En het gevolg was dat de toehoorders het weer over vertelden, en dat men niet an- 290 ders dacht of dat heele handschrift was een grap van Verwijs. Die opvatting heeft ondanks alles voortgeleefd bij het onkundige publiek, is bij iemand die eigenlijk wèl beter wist, Johan Winkler, op zijn ouden dag weer boven gekomen, en heeft ten slatte weer den speurzin ontstoken van een geschiedvorscher met detectieven- aanleg en zoo tot den onzinnige theorie van De Jong den grondslag gelegd . Toch was allang meer van de zaak bekend; op de doortrekblaadjes was kennismaking met het werkelijk bestaande handschrift gevolgd, ook al weer niet in eens, maar bij stukjes en beetjes. Het bleek een oude Friesche kroniek te zijn van zeer bevreemdenden inhoud, tevens geredigeerd als familiekroniek van de overoude Friesche familie Over de Linden te Den Helder, wier voorouders zich in een dubbele voorrede als opstellers van de kroniek deden kennen. Verwijs heeft in den zeer korten tijd van zijne bemoeiingen niet tot een duidelijk inzicht kunnen komen, wat hij van het handschrift moest denken. Moest de Provincie Friesland zich er mee bemoeien en het trachten te koopen, opdat het niet naar elders verkocht zou worden en voor goed verloren gaan ? Of compromitteerde men zich door er waarde aan te hechten ? Tot eene beslissing is hij niet gekomen, zelfs nog niet toen hij in opdracht van de Provincie naar Den Helder was gereisd en met den eigenaar C. Over de Linden had gesproken. Men stelt het wel voor, alsof dit toch wel heel vreemd is, daar wij nu immers zoo duidelijk voelen en tasten dat het boek een modern werk van fictie, het handschrift een bedriegelijk peuterwerk is. Men vergeet dan echter, dat het een allervreemdst handschrift is, op geen ander handschrift gelijkend, dat wij het nu gemakkelijk lezen en goed overzien in de geriefelijke uitgaaf, terwijl Verwijs slechts gedeelten zag in doortrek, en eerst later in originali, maar nooit het geheel kon bestudeeren. Men vergeet ook, dat hij niet het boek rustig langen tijd heeft kunnen lezen en herlezen en alles overwegen, maar dat zijn rapport aan Gedeputeerde Staten gedateerd is van 17 December 1867, dus enkele maanden na ontvangst van de eerste doortrekjes. En kon hij zich dien korten tijd onverpoosd aan dit onderzoek wijden ? Wel neen, zijn werk aan het archief, het groote werk van de catalogiseering der Provinciale bibliotheek, zijne middelnederlandsche studies en uitgaven, dat alles ging door. En bovendien 291 was er iets anders dat hem zeker meer interesseerde en meer bezighield dan het vreemde handschrift; hij was in besprek [sic] met zijn leermeester en vriend, professor Matthijs de Vries te Leiden die hem bij zich wenschte als medewerker aan het grofte Woordenboek. Inderdaad had hij bij het vragen van de opdracht om naar den Helder te reizen, het plan zoo gemaakt, dat de reis verder zou gaan over Leiden. Hij behoefde dan, daar het een reis voor persoonlijk belang was, geene kosten aan de Provincie in rekening te brengen en heeft dat ook niet gedaan. De reis naar Leiden is beslissend geworden. ik geloof in tweeërlei opzicht. Vooreerst is alles daar geregeld voor zijn nieuwe functie, de verhuizing is dan ook na korten tijd gevolgd. En ten tweede heeft hij met De Vries de Oera-linda-boek-quaesties uitvoerig besproken, en hoewel ook deze geleerde over taal en inhoud niet bij zoo korte kennismaking afdoende kon oordeelen, kreeg hij toch één sterken indruk : taal en inhoud voor 't oogenblik daargelaten, maar de stijl is modern. Deze indruk van den man wiens oordeel hij boven dat van anderen stelde heeft op zijn eigen meening een sterken invloed gehad, al gaf het ook niet een dadelijken doorslag. In het Verslag aan Gedeputeerde Staten laat hij zich na de kennismaking met het handschrift nog even voorzichtig uit; tot aankoop raadt hij echter niet, en daaraan schijnt ook verder niet te zijn gedacht. Op zijn lange aarzelen bouwt De Jong vooral zijne theorie ; die aarzeling zou slechts voorgewend zijn, en zou verraden dat hij er meer van wist. We schuiven die gevolgtrekking, waartoe we volstrekt niet het recht hebben, als willekeurig op zij. Die bespreking met De Vries leert ons nog iets. Met dien leermeester dien hij zoo heel hoog stelde, en met wien hij steeds de hartelijkste oprechte vriendschap onderhield, zou hij onmogelijk het onwaardige spel hebben kunnen spelen, dat we naar De Jongs opvatting hem zouden toedichten. Een gelijksoortig op zichzelf afdoend gegeven vind ik elders bij De Jong. Hij beschrijft ons een commissoriaal onderzoek van de rechtsbepalingen uit het Oera-linda-boek door Verwijs met Telting en Bloembergen. Dit is ook volstrekt ondenkbaar, als Verwijs zelf van het ontstaan van het boek iets zou geweten hebben. We zien hier drie mannen van heel groote kunde, echte mannen van wetenschap, waaronder Verwijs en Telting, die zwager s waren en intieme vrienden. Alles wat op wetenschappelijk gebied bij Ver- 292 wijs omging besprak hij daar bij zijn zwager aan huis. Terughouding tusschen die mannen was er niet, en is ondenkbaar. Ondenkbaar is ook de volmaakte en voortgezette geheimzinnigheid van den satiricus. Dat hij zulk een werk deed, zonder er zelfs met zijn vrouw over te praten, schijnt nog mogelijk. Maar achterna? Verwijs sprak, als er aanleiding was, graag over 't Oera-linda-boek, maar nooit alsof het zijn eigen werk was, nooit alsof daardoor . de Friesche wetenschap was aan de kaak gesteld ! Door dit zwijgen miste de satire volkomen haar doel ! En hij moest zich dit volstrekte zwijgen dan toch als dwingende plicht hebben opgelegd. Noch zijne vrouw, noch zijn zwager en diens zoons, hebben in dien zin ooit iets vernomen. In zijn papieren zou ook alles wat daarop kon wijzen, met alle zorg moeten zijn vernietigd ! Maar is het nog wel noodig, met argumenten te strijden tegen eene zoo geheel onhoudbare, een zoo ongefundeerde hypothese? Verwijs heeft na zijn vertrek uit Leeuwarden het onderzoek van zich afgeschoven ; hij heeft het overgedragen aan het Friesch Genootschap en aan Johan Winkler. Hij heeft dezen nog wel schriftelijk van raad gediend; maar daarbij zelf geene beslissing willen geven - heel natuurlijk, want hij had, zoolang hij 't in handen had, niet tot eene beslissing kunnen komen. Ottema heeft verder de zaak ter hand genomen en de uitgaaf bezorgd; anderen hebben zich op de kritiek geworpen, met afdoend succes Beckering Vinckers. Het resultaat van diens onderzoek gold ook voor Verwijs; hij laat zich daarover meer dan eens duidelijk uit. Maar hij heeft meteen bewondering voor den maker van het Oera-linda-boek die allen, en ook hem zelven, zoo prachtig bij den neus heeft gehad. In een brief, die gepubliceerd is, heeft hij zijn eigen inzicht eens de een beetje geflatteerd voorgesteld, alsof hij op de terugreis van Den Helder, de bladen die hij bij zich had indiende, al hartelijk had zitten lachen om den snaak die hem had beetgenomen. Om dit te verstaan moet men met zijn briefstijl rekening houden, die hem verleidde tot een vlotte boeiende voorstelling. Maar geflatteerd is het; hij schaamde zich later wel wat - wie is geheel vrij van valsche schaamte - over zijn lange onzekerheid in die echtheidsvraag van het handschrift. lk eindig hier. Wie zich volstrekt wil laten overtuigen door De Jong, zal dat wel blijven doen. Maar hij kent niet den waren Verwijs. C.P. Burger Jr.

 

Overlijden van Dirk Goslings (afschrijver van het Oera Linda Boek) 1933

Prof. dr. J. van Dam in De Telegraaf d.d. 23 januari 1934

De vraag, wie dan wel de maker van dit meesterwerk van travestie en parodie geweest is, wordt vrij algemeen in den geest van dr. M. de Jong beantwoord, die [...] dr. Eelco Verwijs, een voortreffelijk kenner der middeleeuwsche letterkunde en bovendien op dat gebied als parodist bekend, als zoodanig aanwees.

Leeuwarder Courant van 27 maart 1934:

DUITSCHLAND EN HET OERA LINDA BÖK. Duitsche critiek op Wirth. Dr. Dresler, de leider van het rijkspersbureau der N.S.D.A.P. schrijft in het maandblad "Deutschland's Erneuerung" over de "Oera-Linda-Chronik" van dr. Herman Wirth, waaraan ook in de Leeuwarder Courant, naar men zich zal herinneren, eenige artikelen zijn gewijd. Dr. Dresler schrijft o.a.: "Bij zijn aanvallen op de christelijke kerken laat de geleerde Wirth zich door den godsdienst-politicus Wirth op sleeptouw nemen. Voor de echtheid van het Oera-Linda-boek zijn deze aanvallen zeker geen overtuigende bewijzen, evenmin als de aanvallen van prof. Wirth op Wodan, dien hij als "Germaansch koning uit den tijd van verval" voorstelt en hem allerlei booze eigenschappen toedicht. Voegt men hierbij de vele uitvallen van Wirth tegen de "Edda", die ook al uit dien tijd van verval moet dagteekenen, dan moet men met verbazing constateeren, dat aan hetgeen wat tot dusver als Germaansch gold, eigenlijk geen zier goeds wordt gelaten. "Ten slotte wensch ik op iets te wijzen, wat hoogst bedenkelijk is en niet scherp genoeg kan worden gewraakt. Prof. Wirth heeft zich aangesloten bij het streven om een werk, welks beteekenis allerminst wetenschappelijk vaststaat, in verband te brengen met de N.S.D.A.P. en met den persoon van Hitler. In zijn onderzoek naar het Germanisme is prof. Wirth steeds gesteund door de nat.-soc. pers. Daarom had hij het te meer moeten vermijden een zoo twijfelachtig werk als de Oera-Linda-Chronik in verband met de N.S.D.A.P. te brengen.

 

Artikel van G.A. Wumkes over H. Wirth d.d. 1934

19340000 In goed jier hat Dr. Herman Felix Wirth yn ús Fryske lan tahâlden. Yn Desimber 1922 hâldde er yn Ljouwert, Boalsert, Snits en oare plakken syn lêzing oer de ûleboerden. Yn Maert 1923 waerd er bineamd ta learaer yn ierdrykskinde oan it Snitser gymnasium. Hjoed is syn earfol ûntslach yngien en makket er him klear for de weromreis nei Marboarch (1 Febr. 1924). Ik haw ôfskie fen him nommen op de learaerskeamer fen it gymnasium. Hy liet my in foto sjên fen syn hûs Eresberg yn 'e berch-iensumens fen it Hesselân. Dêr scil er trochgean mei syn archeologyske en folkloristyske stúdzjes, dy't de wrald en net it minst Fryslân omfieme. Ik rekkenje it in plicht him hjir yn it iepenbier it farwol ta to roppen, as man fen wittenskip dy't ûs each iepene hat for dingen yn ús allerneiste omkriten, dêr't wy alear blyn for wierne. Dr. Wirth is bûten it gebiet fen 'e wittenskip ek opstien as profeet fen de oer-ario-germaenske godstsjinst. Hy hat it Kalvinisme, dêr't er yn opbrocht is en dat om him hinne strûze yn it „Christelijk Tehuis" to Kampen farre litten. It leauwe fen 'e profeten en apostels, dêr't Christus de hoekstien fen is, is net mear sines. Under ynfloed fen Nietzsche en Friedrich Delitzsch, de skriuwer fen Babel und Bibel (1902) rekke er yn syn stúdzjejierren to Bazel, dêr't er promovearre op it Nederlânsk folksliet, en to Berlyn, op 'e slinger*paden fen it Natuer-Pantheïsme. Yn 'e wrâldkriich stie er yn it earste gelid fen 'e Flaemske aktivisten. Yn it lân fen 'e Dolomiten gie him in nij Ijocht op oer syn slomjende tinkbylden. Julrêd en heakekrús waerden de symboalen fen syn leauwe. Mei in ropping yn him om de âlde stander fen Joadendom en Christendom del to triuwen kaem er yn Fryslân. Syn earste lêzing yn Snits mei Ijochtbylden scil ik nea forjitte. It materiael wier glansryk. De demonstraesje wier pynlik en bisoarge my sliepeleaze nachten. Dat skimpen op 'e „haetlear fen Jahwe", dat ôfjaen op it Joadendom en op de Kristlike tsjerken, dat forhearlikjen fen Wralda de god fen it Oera Linda Boek wearsgen my. Yn dat forhúnjen fen hwet in oar hillich en dierber is, stiet Dr. Wirth foar my as de Ijeagenprofeet fen in wanhopige saek.

Mear as ienris, byhwennear ik de degen mei him krúste, haw ik him dit sein. En by it ôfskie siz ik it iepenlik wer. Mar ik earje him hjir as de stoere bodder, dy't him faek boppe syn krêft warde om de Fryske eigenheden to ûndersiikjen. Waer ef gjin waer, hy gie op 'e steamfyts nei de fierste efterôfgatten en de ienlikste boerkerijen om in foto to nimmen fen in ûleboerd ef in lânhikke. En hy seach visionair hwet ús ûntgie. Hy brocht it yn forbân mei de foartiid. Hy brocht biwizen by for de taeijens fen 'e tradysje yn 'e âld-Fryske sierkinst. Hy bisocht de symbolyk yn dy ornaminten to forklearjen yn forbân mei de Noardske rotsbylden. de Aegyptyske grêven en de Assyryske monuminten. Ik leau net, det syn theory fen it rassefraechstik opgiet. Syn konklûzjes lykje my foarbarich ta. As men it boek lest fen K. Helm, Alt-Germanische Religionsgeschichte, kriget men de yndruk, det dizze learde frijhwet hoedener towirk giet. Nettsjinsteande dit allegearre kin Fryslân tankber wêze det dizze net-Fries syn tinte hjir in jierlang opslein hat. Hy hat de kimen fen ús lyts lantsje breder útlein. Hy hat ús mûglikheden sjen litten, dêr't wy op gjin foetten ef fiemen nei erch yn hiene. Nuver, det de Ijue om utens ús dat leare moatte! Dat trunet oan ta steger en dreger ûdersiik yn eigen formidden, mar ek ta in iepen each for it fiere en frjemde. / Oan Fryslân is op elk gebiet ûnrjucht dien, ieuwenlang. / En oant hjoed-de-dei bistiet dat ûnrjucht. / Mar de dei fen Fryslân komt. / Dr. Wirth hat der in glinster fen sjoen. / Hy hat dy efkes for ús fonkelje litten. / Wy sjugge út nei mear Ijocht. / Farwol! / Sa skreau ik yn it Heitelân fen 9 Febr. 1924. Tsjien jier binne forroun. Adolf Hitler is opstien as lieder fen it trêdde Ryk, Wirth is ien fen syn profeten en it Oera Linda Boek waerd Germanenbibel. / De nije Dútske útjefte hat ta Epilog dizze profesije: ,,Aus der tieffsten Nacht des Niederganges und der Erniedrigung sollte einst, nach der Seherin, der weisen Frau Verheiszung, das Zeitenrad sich für unser Volk emporwenden. lm dieses Jul- und Wenderades, der sich in unserem Volke erfüllenden Zeit Gottes, steht unser Drittes Reich.” / Wûnder forrin fen it wrâldbarren: in dokumint fen Fryslân's skriftekennisse wirdt steld boppe de Edda en proklamearre ta Hillige Skrift, de natûr-pantheïstyske Wrâldalear wirdt fen hegerhûn set boppe it tsjûgenis fen apostelen en profeten. In Friezebibel moat tsjinst dwaen for de biologyske grounslaggen fen in nij Dútsklân. Uit: G.A. Wumkes, Paden fen Fryslân, II (1934), p. 482-485.

 

Artikel van Gerd Simon over process Wirth 4 mei 1934

19340504 Gerd Simon Himmlers Bibel und die öffentlichkeitswirksamste Podiumsdiskussion in der Geschichte der Germanistik (Erster Teil)

2 1935 gründete HIMMLER zusammen mit dem Leiter des Rasse- und Siedlungshauptamts, dem Reichsbauernführer und Reichsernährungsminister DARRÉ und dem anfangs heiß verehrten holländischen Privatgelehrten Herman WIRTH die Forschungsgemeinschaft >AHNENERBE<. 1 Vermutlich den letzten Anstoß zu dieser Initiative gab eine Podiumsdiskussion, die - obwohl aus noch darzulegenden Gründen selbst unter Wissenschaftshistorikern nahezu vergessen - als öffentlichkeitswirksamste in der Geschichte der Germanistik, wahrscheinlich sogar aller deutschen Philologien angesehen werden muß. Thema dieser Podiumsdiskussion war ein 1872 erstmals veröffentlichtes Werk in - wie es scheint - altfriesischer Sprache: die "Ura-Linda-Chronik". Was war an diesem Werk so aufregend, daß es nicht nur die germanistische Fachwelt, sondern auch die gesamte NSDAP aufwühlte und sogar in die Schlagzeilen der letzten Provinz-Gazette Deutschlands drang? Die erwähnte Podiumsdiskussion fand am 4. Mai 1934 von 16 Uhr an bis über 20 Uhr hinaus im Audimax der Uniaula Berlin statt.2 Organisiert worden war diese "Aussprache" durch die "Gesellschaft für deutsche Bildung", vormals und nach dem 2. Weltkrieg wieder "Germanistenverband", und vom "Zentralinstitut für Erziehung und Unterricht", einer Einrichtung des REM. Es ist keine Podiumsdiskussion bekannt, die eine auch nur annähernde Resonanz im zeitgenössischen Blätterwald zu verzeichnen hatte wie diese. Der Anlaß für die Podiumsdiskussion war ein Buch, genauer eine deutsche Übersetzung des größten Teils eben jener Ura-Linda-Chronik, dabei zu einem beträchtlichen Teil der merkwürdigerweise mit "Einführung" überschriebene, den Text um das Eineinhalbfache überragende Schlußteil.3 (s. Abb….) Die Ura-Linda-Chronik. hatte nach den Enthüllungsversuchen holländischer Gelehrter kurz nach ihrer Veröffentlichung vor damals 60 Jahren als eine 3 der größten Fälschungen der neuzeitlichen Geschichte gegolten. Der Herausgeber der neuerlichen Teilübersetzung, Herman WIRTH, schon in den 20er Jahren als Verfasser mehrerer fantasievoller Werke bekannt, hatte nun diese Chronik nicht nur für echt befunden, sondern auch zur "nordischen Bibel" hochstilisiert. Das rief frühzeitig nicht nur den Protest der "Zunft" hervor, wie die Fachwissenschaftler im Jargon der Nationalsozialisten genannt wurden,4 sondern auch den der Leute um ROSENBERG. Entsprechend besetzt war das Podium. Diskussionsleiter war der Göttinger Germanistikprofessor, Universitätsrektor und Vorsitzende der >Gesellschaft für deutsche Bildung<, Friedrich NEUMANN, ein nach vielen Seiten hin verbindlicher Schönredner, später führend im >NSD-Dozentenbund<, aber auch z. B. als Gutachter für das >Amt Rosenberg< tätig.5 4 Auch sonst war das Podium mit Leuten besetzt, die in der Partei aktiv waren. Der erste Redner war zugleich der älteste. Gustav NECKEL, emiritierter Ordinarius für Deutsche Philologie in Berlin, galt als der führende Nordist in Deutschland schon in der Weimarer Republik. Pikanterweise hatte er vor der Veröffentlichung des Buches, das der Anlaß der Veranstaltung war, für Herman WIRTH Partei ergriffen, wandte sich aber bereits in einer Rezension in der Berliner Zeitung "Der Tag" vom 31.12.33 und in einer internen Sitzung der Berliner "Gesellschaft für Deutsche Philologie" im Februar 1934 wegen dieses Buches entsetzt von ihm ab. Als Votum eines Renegaten hatte NECKELs Stellungnahme6 eine für die Echtheits- Befürworter verheerende Wirkung. Als zweiter sprach der "Beauftragte für deutsche Sprache" in ROSENBERGs "Kampfbund für deutsche Kultur", Theodor STECHE.7 Von Haus aus Chemiker hatte er sich über das Studium von Terminologiefragen der Sprachwissenschaft zugewandt und dieser den nach Friedrich KLUGE8 und vor Eugen WÜSTER9 wichtigsten Versuch einer Theorie der Fachsprachenkonstruktion gewidmet, der zugleich als Versuch zu verstehen ist, der Sprachpflege ein wissenschaftliches Fundament zu geben, ein Versuch, der in der Fachwelt durchweg positive Beachtung fand.10 Mit WÜSTER verband ihn überdies sein Engagement 5 Beachtung fand. 11 Hinfort arbeitete er an seiner germanistischen Habilitation.12 STECHE hatte sich wohl für seine führende Tätigkeit im >Kampfbund für deutsche Kultur,< dem er im Frühjahr 1932 beigetreten war, in die Stammesgeschichte der Germanen eingearbeitet13 und auf Grund der dabei oberflächlich zum Thema erworbenen Kenntnis im >Völkischen Beobachter< negativ über WIRTHs Wiederbelebungsversuch der Ura-Linda- Chronik geäußert.14 Zielsetzung des >Kampfbunds für deutsche Kultur< ist laut § 1 der Satzungen unter anderem: "Der >Kampfbund für deutsche Kultur< hat den Zweck, inmitten des heutigen Kulturverfalls die Werte des deutschen Wesens zu verteidigen und jede arteigene Äußerung deutschen kulturellen Lebens zu fördern. Der Kampfbund setzt sich als Ziel, das deutsche Volk über die Zusammenhänge zwischen Rasse, Kunst, Wissenschaft, sittlichen und willentlichen Werten aufzuklären. (...)"15 STECHE, der zu der Zeit gerade Zensor in der >Reichsstelle zur Förderung des deutschen Schrifttums< war16 und in der Auseinandersetzung mit politischen Gegnern alles andere als 10 Theodor STECHE: Neue Wege zum reinen Deutsch. Breslau 1925 - St. dazu in seinem Lebenslauf: "Diese und weitere Schriften wurden von den Germanisten so gut aufgenommen, daß ich zu diesem Fach überging." St. leitet ab 1926 in Göttingen eine sprachpflegerische Beratungsstelle des DSV. (s. dazu die Archivalien im Stadtarchiv Göttingen II A 13 Nr. 138). 1931 ist er Obmann des Beirats des DSV (s. Mspr. 46, 7/8, Juli 1931, s. 295). 6 zimperlich, manchmal sogar im Sinne ROSENBERGs denunziatorisch ist,17 als ROSENBERGs V-Mann sogar Gleichschaltungsversuche organisiert,18 argumentiert auf diesem Podium eher defensiv: Zur Hauptsache dürfe man WIRTH und sein Werk nicht mit dem Nationalsozialismus in Verbindung bringen. Als Befürworter der Echtheit traten neben Herman WIRTH Walther WÜST und Otto HUTH auf. Stärker als in der Einführung zu seiner Ausgabe selbst betonte WIRTH die Echtheit der Quellen der Chronik, nicht die der Chronik selbst. Die Frage der Echtheit der Quellen allerdings könne weder mit der Methodik der Linguistik – er meinte wohl: Philologie -, noch mit der der Vorgeschichtsforschung entschieden werden. Diese scheint er sogar als "Auswüchse des liberalistischen Zeitalters" bezeichnet zu haben.19 Die von WIRTH vertretene und weitgehend begründete Geistesurgeschichts-, Symbol- und Urschriftforschung hätte jedenfalls ihre eigene Methode. WÜST und HUTH stehen in den Zeitungsberichten nicht im Vordergrund. Über WÜST (s. Abb…) heißt es aber immerhin einmal: "Als zweiter Verteidiger sprach als ein sehr wendiger Advokat für die Echtheit der Chronik der Münchner Indologe Professor Walter (!) Wüst. Statt sich nüchterner sauberer Sachlichkeit verpflichtet zu fühlen, war ihm vor allem daran gelegen, Erfolg und Gunst beim Publikum zu erhaschen. Die Rolle des Verführers lag ihm näher als diejenige eines ehrlichen Führers des Volkes. Er stellte es als das Ziel der weiteren Forschung über die Ura-Linda-Chronik hin, eine kritische 7 Ausgabe der Chronik zu schaffen, um mit ihrer Hilfe den echten alten Kern herauszuschälen" 20 HUTH trat als Vertreter des >Reichsbundes für Volkstum und Heimat< auf. HUTHs Versuch, die Echtheit der Chronik durch das Vorkommen des Vestakultes, des Kultes des ewigen Feuers oder Lichts, das von jungfräulichen Priesterinnen bewacht wird, zu beweisen, wurde durch Zwischenrufe wie "mehr Feuer" oder "Huth ab" unterbrochen. 21 Gegen die Echtheit der Ura-Linda-Chronik äußerte sich weiterhin der Prähistoriker Karl Hermann JACOB-FRIESEN. Er referierte zentral bisherige Kritiken, 22 die die Vermutung geäußert haben, die Ura-Linda-Chronik sei über weite Passagen eine Satire des infrage kommenden Verfassers Cornelius Over de LINDEN, und sieht in ihr eine politische Gefahr, weil sie davon ausgeht, daß die Slawen schon vor den Germanen im heutigen Ostdeutschland gesessen hätten. Als absoluten Höhepunkt der Veranstaltung wurde von der Presse einmütig der Schlußvortrag des Berliner Ordinarius Arthur HÜBNER gewertet. HÜBNER (s. Abb…) galt als eine der größten Hoffnungen der Linguistik der damaligen Zeit. Ihm schreibt man heute in der Regel das Verdienst zu, daß das GRIMMsche Wörterbuch seit den 30er Jahren so zügig vorangetrieben wurde, daß es in den 60er Jahren fertig wurde.23 Zugleich leitete er den "Atlas der Volkskunde". 1936 wird er designierter Leiter des frisch gegründeten Sprachpflegeamts, stirbt aber 52jährig, bevor er diese Funktion faktisch übernehmen kann.24 Die Niederlage der Echtheits-Befürworter in dieser Podiumsveranstaltung wurde damals vor allem ihm zugeschrieben. In dem Bericht Max WEGNERs klingt das so: 8 "In den meisterhaften Ausführungen des Berliner Universitäts-Professors Arthur Hübner fand die Aussprache ihren würdigen und dem Ernst der ganzen Fragestellung angemessenen Ausklang. Er vermochte selbst in dieser späten Stunde die Aufmerksamkeit der Zuhörer so sehr zu fesseln, dass keiner seiner wichtigen Einwände gegen die Echtheit dieses Machwerkes überhört werden konnte. Er wies nach, dass man in der Ura-Linda-Chronik nicht einen echten Kern und spätere Überschichtungen zu unterscheiden habe, sondern dass die einheitliche und geschlossene Abfassung dieser Fälschung sich an den durchgehenden gleichbleibenden Bauprinzipien erkennen lasse. Er wies nach, dass die Einheit dieses Werks in der geistigen Welt des 19. Jahrhunderts begründet sei, dass es in der Gedankenwelt der französischen Revolution und der Aufklärung mit ihrer von Moral triefenden Tugendlehre, mit ihren Humanitätsideen, ihrer Vernunftreligion und ihrer Anschauung vom Naturrecht verwurzelt sei. Und endlich vermochte er es zur Wahrscheinlichkeit zu erheben, dass der Urheber dieser Fälschung der viel gebildete Cornelius Over de Linden25 gewesen sei, in dessen Besitz die Handschrift zum Vorschein kam. Wir besitzen ein Verzeichnis seiner Bibliothek und finden in ihr alle diejenigen Bücher, deren Gedankengut durch die Chronik verarbeitet wurde. Zum Schluß deutete Hübner auf die Tragik hin, die darin liege, dass gerade das Werk, das ganz im aufklärerischen liberalistischen Geist des 19. Jahrhunderts verwurzelt sei, als die Offenbarung unseres Ahnenwerkes gelten solle".26 [noch einscannen] Abb…: Arthur Hübner, Altgermanistik-Ordinarius an der Uni Berlin Der Volkskundler Fritz BÖHM kommentierte HÜBNERs sehr schnell veröffentlichte Rede folgendermaßen: 9 "Wer der Aussprache, die am 4. Mai 1934 in der Berliner Universitätsaula für und gegen die Echtheit veranstaltet wurde, beigewohnt hat, wird den überwältigenden Eindruck, den seine Ausführungen in dieser Disputation machten, nicht vergessen (...) An jenem Abend wurde die 'Urbibel der Germanen' für jeden Unbefangenen abgetan (...)" 27 Man sollte allerdings klar sehen, in welchem Maße HÜBNER auf nationalsozialistische Idiologeme rekurrierte, um in dieser Auseinandersetzung nicht in den Geruch eines Antifaschisten zu kommen, wohlwissend, daß Herman WIRTH sehr schnell mit Urteilen bei der Hand war, die im Kontext der damaligen Zeit als Diffamierungen angesehen werden mußten. 28 Überdies mußte sich HÜBNER in dieser Hinsicht keineswegs sonderlich anstrengen. Es besteht kein Anlaß, an der Aussage zu zweifeln, die sein begabtester Schüler und engster Mitarbeiter Ulrich PRETZEL in seinem Nachruf fand: " (...) der Mann, für den es keiner geräuschvollen Gleichschaltung bedurfte, begrüßte mit heißem Herzen jeden neuen Ruck unserer Volkwerdung; aber er haßte die Lüge und die Phrase, und bange Sorge beschlich ihn oft, wenn er das große Werk durch sie gefährdet sah. Er liebte die stille, umso energischere Tat, das männliche Eintreten für die reine Sache. Jener denkwürdige Tag, mit dem die Ura-Linda-Chronik Herman Wirths dank seinem Eingreifen ihren letzten Tag erlebte, wird wohl in die deutsche Geschichte eingehen - um tapfer zu sein, bedarf es nicht immer der Uniform."29 HÜBNER konnte dennoch froh sein, daß er trotz seiner deutlichen Distanzierungen auch von dieser Denkrichtung bei den SS-Forschern fortan - obwohl auch das ein Verdikt war - immer nur als "Liberaler" galt.30 Ohne die Rückendeckung durch das >Amt Rosenberg< wäre sein Engagement in dieser Sache – so denke ich – nicht ganz folgenlos gewesen. Umgekehrt dürften ihm die Gemeinsamkeiten mit dem >Amt Rosenberg< in Sachen Ura-Linda- Chronik die Entscheidung erleichtert haben, in dem von Rosenberg dominierten >Amt für

1 s. KATER, Michael H.: Das „Ahnenerbe“ der SS 1935-1945. Ein Beitrag zur Kulturpolitik des Dritten Reiches. Stgt. 1974, Mchn 19972, S. 24ff. Zur Biographie WIRTHs vgl. ebd. S. 11ff. sowie ACKERMANN, Josef: Heinrich Himmler als Ideologe. Gö 1970, 48f. - WIRTH war schon vor der Machtergreifung Gegenstand heftiger Diskussionen: Fritz WIEGERS (Hg.): Herman WIRTH und die deutsche Wissenschaft. (Mitwirkung von F. BORK, H. PLISCHKE, B. K. SCHULTZ, L. WOLFF). Mchn. 1932. - Hjalmar KUTZLEB: Scholastik von heute II. Herman WIRTH. in: Will VESPER (Hg.): Die Neue Literatur 33, 1932, 108-112. - Alfred BAEUMLER, Eugen FEHRLE (Hg.): Was bedeutet Herman WIRTH für die Wissenschaft. Lpz. 1932. - Als der Verlag KOEHLER und AMELANG diese Verteidigungsschrift 1937 wieder auflegen will, erhebt das >AHNENERBE< übrigens Einspruch, weil es befürchtet, daß Herausgeber und einige Beiträger das zum Anlaß nähmen, sich von diesem Sammelband öffentlich zu distanzieren. (SIEVERS an KOEHLER + AMELANG, 4.6.37, BAK NS 21/736). 2 s. dazu KATER, op. cit., S. 15f. u.ö. - ACKERMANN, op. cit., 48f. – s.a. die Bibliographie im Anhang 3 Herman WIRTH: Die Ura Linda Chronik. Lpz. 1933

4 Schon vor der Veranstaltung erschienen folgende Beiträge zur WIRTHschen Ausgabe: - Fritz H. HEWRMANN: Herman Wirth`s Werk und die Wissenschaft. Deutsche Rundschau 59, 235, April 1933, 57-60 - J. Otto PLASSMANN: Die Ura-Linda-Chronik. Germanien H. 11, 1933, 323-9 - Otto BREMER: (Rez.) Hallesche Nachrichten, 11.11.33 - Paul MERKER/Friedrich RANKE/Theodor SIEBS/Walther STELLER: Zur Ura-Linda-Chronik. Schlesische Zeitung 28.12.1933 - Walther STELLER: Die Wirthsche Theorie im Lichte des Nationalsozialismus. ebd. 12.1.34 - Hans SEGER: Tatsachenberichte der Chronik und die Vorgeschichte, ebd. 12.1.34 - Paul MERKER/Friedrich RANKE/Th. SIEBS/W. STELLER: Um deutsche Wissenschaft und Sprache. Hermann (!) Wirth und die Ura-Linda-Chronik. Ethische Kultur 42, 1, 15.1.1934, 9-12 - Hermann (!) Wirth: Die Ura-Linda-Chronik. Die Westfäl. Heimat 16, 1/2, Jan./Febr. 1934, 12f. - Gustav NECKEL: (Rez.) Der Tag 31.12.33 - Ders.: Die Ura-Linda-Chronik. NS-Monatshefte 5, 48, Mrz. 1934, 273-5 - Ders.: Zur Ura-Linda-Chronik. Island 20, 1, Apr-Juni 1934, 103-7 5 NEUMANN überführte die "Gesellschaft für deutsche Bildung", vormals und nach 1945 wieder "Germanistenverband", in den Nationalsozialistischen Lehrerverband. Für Details s. "Die Deutsche Höhere Schule" 2, 13, 1935, 465 - vgl. a. Gerd SIMON: Wider die Utzmaasereien in der Sprachwissenschaftsgeschichtsschreibung. Zeitschrift für germanistische Linguistik 18, 1, 1990, 81-94 Abb…. Umschlagblatt von- Herman Wirths Teilausgabe der >Ura-Linda-Chronik<

6 NECKELs frühere Parteinahme für WIRTH findet sich in: A. BAEUMLER/E. FEHRLE Alfred BAEUMLER, Eugen FEHRLE (Hg.): Was bedeutet Herman WIRTH für die Wissenschaft. Lpz. 1932. - An diesem Sammelband wirkten noch viele an ROSENBERG orientierte Wissenschaftler mit. ROSENBERG selbst scheint anfangs WIRTH durchaus geschätzt zu haben, distanziert sich aber schon 1932 von ihm und unterbindet WIRTHs Mitarbeit an der nationalsozialistischen Zeitschrift "Volk und Kultur" ROSENBERG an WIRTH, 23.5.1932, PA. WIRTH, BDC - OPG- Grund: WIRTH habe von Juden Geld angenommen, was dieser nicht leugnet und später sogar vor dem Obersten Parteigericht durch HIMMLER als keineswegs parteischädigend hinstellen läßt. (Darum geht es in der ganzen Akte PA. WIRTH, BDC - OPG.) - Zu NECKEL s. KATER, op. cit., 14 u. ö.; HUNGER, Ulrich: Die Runenkunde im Dritten Reich. Ffm, Bern… 1984 7 Zu STECHE s. den von ihm selbst verfaßten Lebenslauf vom 20.6.44 in der PA. St. im BDC- vgl. a. G. SIMON: Hundert Jahre 'Muttersprache'. Die Ideen eines Museumsdirektors und ihre Folgen. Der Deutschunterricht 38. 1986, 83-98, 92 sowie ders.: Sprachpflege im 'Dritten Reich'. in: Sprache im Faschismus. (Hg. K. EHLICH). Ffm. Suhrkamp 1989 u. ö., 58-86 ( 63f.) und ders.: Zwei Rechtschreibreformen im Dritten Reich. Der Deutschunterricht 50,6, Dez 1998,86-92 - STECHE wußte vermutlich nicht, daß sein Vorredner NECKEL ihn - wahrscheinlich in Unkenntnis seiner herausragenden Parteifunktionen - ein halbes Jahr zuvor der DFG gegenüber noch deutlich negativ beurteilt hatte. ROSENBERG hatte sich noch kurz zuvor persönlich für STECHE eingesetzt. s. GA. NECKEL 23.12.33, BAK R 73/14901 sowie ROSENBERG an VAHLEN

7.12.33 ebd. R73/14902

8 vgl. KLUGEs zahlreiche themenspezifische Artikel u. a. in seiner "Zs. f. Wortforschung", 1901ff., außerdem: Sprachreinheit und Sprachrichtigkeit - geschichtlich betrachtet. Zs. d. Allg. Dt. Sprachvereins 9, 10/11, Okt. 1894, 201-211

9 vgl. E. WÜSTER: Internationale Sprachnormung in der Technik. Bln. 1931. Bonn 19662 - STECHE und WÜSTER kannten als Esperantisten sicher auch die Beiträge des Nobelpreisträgers und Weltsprachen- Promotors Wilhelm OSTWALDs zu Sprachnormfragen. vgl. Wilhelm OSTWALD: Sprache und Verkehr. Lpz. 1911 - Ders.: Die Forderungen des Tages. Lpz. 1910. - Den Hinweis auf OSTWALD verdanke ich Peter Michael BERGER.

10 Mit WÜSTER verband ihn überdies sein Engagement für das Esperanto, dessen Verbot bzw. genauer "Zwangsselbstauflösung" wohl auch seine parteiamtlichen Aktivitäten merklich bremste.

11 STECHE war der Sohn Albert STECHEs, des langjährigen Präsidenten des "Deutschen Esperantobundes" (DEB) und hielt noch Pfingsten 1931 die Festrede auf dem 20. Kongreß des DEB in Hamburg. s. Th. STECHE: Sprachwissenschaft und Welthilfssprache. Germana Esperantisto 28, 6, Juni 1931, 85-90. - Zum Schicksal des Esperanto im 3. Reich s. Ulrich LINS: Die gefährliche Sprache. Gerlingen 1988 (zu St. und seinem Vater S. 64ff.). vgl. a. meine Rezension im "Argument" 175, 1989, 453-455.

12 Einen Teil der Habil-Akten findet man im BAK R73/ 14901-2. Nach seiner Habilitation wird St. der Uni Greifswald zugewiesen. Vgl. seine PA im UA Greifswald. Der Antrag der Uni Greifswald auf Ernennung zum außerplanmäßigen Professor wird am 29.9.44 "auf ein Jahr zurückgestellt". PA. STECHE BDC

13 s. Th. STECHE: Wikinger entdecken Amerika. Die altisländischen Berichte. HH. 1934, 19382. - Ders.: Deutsche Vor- und Frühgeschichte. (Grundlagen, Aufbau und Wirtschaftsordnung des nationalsozialistischen Staates I, 2, 11a). Bln., Wien o. J. (1936). - Ders.: Amerikas erste Entdeckung durch die Nordmänner. EWD 4, 3, 1944, 7-9. - Ders.: Deutsche Stammeskunde. (Sammlung Göschen 126). Bln. 1942

14 Th. STECHE: Die Ura-Linda-Chronik, altgermanisch oder gefälscht? Völk. Beobachter 11.1.34. - vgl. a. ders.: Zur Ura-Linda-Chronik. Bücherkunde der Reichsstelle zur Förderung des deutschen Schrifttums 1, 1934, 16-17.

15 Nach "Die Geisteswende- Kulturverfall und seelische Wiedergeburt". Mitteilungen des >Kampfbund für deutsche Kultur< 1, 1 Jan. 1929, 5f.

16 Er kehrt das mehrfach heraus bei seinen zahlreichen DFG-Anträgen. vgl. STECHE an STARK

17 Etwa in der Auseinandersetzung mit Georg SCHMIDT-ROHR: STECHE an RMI, Promi, REM 1.11.33, ZStA Po RMI 27173 Bl. 69-71 - STECHE an BUTTMANN, 2.11.33 ebd. Bl. 72 - St. an Promi et al. 9.11.33 ebd. BL. 76 - Zum Hintergrund der Auseinandersetzung s. Gerd SIMON: Die sprachsoziologische Abteilung der SS. in: Sprachtheorie, Pragmatik, Interdisziplinäres. Akten des 19. Linguistischen Kolloquiums, Vechta 1984.( Hg. W. KÜRSCHNER u.a.) Tübingen: Niemeyer1985, 375-396 sowie ders.: Der Wandervogel als 'Volk im Kleinen' und Volk als Sprachgemeinschaft beim frühen Georg SCHMIDT(-ROHR). in: Sprachwissenschaft und Volkskunde. (Hg. H..E. BREKLE u.a). Opladen. 1986, 155-183 und ders.: Wissenschaft und Wende 1933. Zum Verhältnis von Wissenschaft und Politik am Beispiel des Sprachwissenschaftlers Georg SCHMIDT-ROHR. Das Argument 158, 1986, 527-542 - In ähnlicher Weise wird STECHE in Sachen Wilhelm SCHWANER aktiv. St. an Reichsüberwachungsamt der NSDAP 2.11.35 - IfZ Mchn. MA 116/16 - St. an SCHAEFER 30.11.35 ebd.

18 s. Th. STECHE: Kurze Darstellung der Versuche, den DSV mit dem >Kampfbund für deutsche Kultur< und der NSDAP in Ve rbindung zu bringen. o. D. [nach Mai 1934] - BAK NS 15/293 Bl. 0357735-6 - vgl. dazu Gerd SIMON: Hundert Jahre...(op. cit.)- Ders.: Sprachpflege ...(op. cit.)

19 So jedenfalls Max WEGNER. vgl. Anhang Abb. Walther Wüst

20 ibid. Zu Wüst unten mehr.

21 ibid. Zu Huth s. Junginger, Horst: Von der philologischen zur völkischen Religionswissenschaft. Stgt. 1999

22 Zu JACOB-FRIESEN s. PA im BDC. Danach gab es 1936 erhebliche Anstrengungen im >Ahnenerbe<, JACOB- FRIESEN beruflich "auszuschalten". AV. WEIGEL 10.2.36 Bl. 348f. - Später freilich wird JACOBFRIESEN auf Fürsprache ausgerechnet von HIMMLER, der sich als toleranter erweist als seine SSForscher, sogar zum teilnehmenden Mitglied des >Ahnenerbes< ernannt. RFSS an KIECKBUSCH, 31.7.39 ibid. Bl. 356f

23 s. Wilhelm SCHOOF: Das hundertjährige deutsche Wörterbuch. Die Deutsche Höhere Schule 5, 1938, 79-82 - Ludwig DENECKE: Jacob GRIMM und sein Bruder Wilhelm. Stgt. 1971- Alan KIRKNESS: Geschichte des Deutschen Wörterbuchs. 1838-1863. Dokumente zu dem Lexikographen KIRKNESS u. a. (Hg.): Studien zum deutschen Wörterbuch von Jacob GRIMM und Wilh. GRIMM. 2 Bde. Tü. 1990 - SCHOOF war übrigens einer der wenigen eindeutigen Rassisten unter den Linguisten des 3. Reichs. s. etwa W. SCHOOF: Ein Jude gegen Jacob Grimm. DWD 3, 1/2, 5.1.1942, 10f. (Der Jude ist Daniel SANDERS)

24 s. dazu Gerd SIMON: Hundert ... (op. cit.) und ders.: Sprachpflege ...(op. cit.)

25 Linden < Linde, cj

26 Max WEGENER, Anhang

27 Rez. Fritz BÖHM. Zs. f. Volkskunde NF. 6 = 44, 1934, 74

28 s. Herman WIRTH: Die Ura ... op. cit. S. 139f, wo er die holländischen Kritiker der Ausgabe von OTTEMA, Jan Gerhardus, pauschal als "unter überwiegend jüdisch-geistiger Führung" stehend hinstellte.

29 Ulrich PRETZEL: Arthur Hübner - Worte des Gedenkens. Gesprochen in der Sitzung der Gesellschaft für deutsche Philologie am 5. Mai1937. Berlin o. J., S. 12 - In der Nachschrift zu der von ihm zitierten Rede verwahrt HÜBNER sich überdies heftig gegen WIRTHs Vorwurf, er sei "einer der gehässigsten Gegner der nationalsozialistischen Bewegung und Anhänger der Ära Braun-Severing gewesen (op. cit. S. 41). Er, HÜBNER, habe im Gegenteil "in Front gegen das System Braun-Severing gestanden" (ebd.). In vielen Reden habe er seit 1919 "seine gegen das Weimarer System gerichtete politische Meinung vertreten" .(ebd.). Natürlich könne er nachweisen, daß er "alles eher als" ein Nazi-Gegner sei (ebd.).

30 z. B. SIEVERS an WÜST, 6.11.36 - BAK NS 21/624

                                                                                                                                                      

 

Acte van schenking d.d. 16 oktober 1938

'Ik, ondergetekende. CORNELIS OVER DE LINDEN, geboren te Den Helder, 12 December 1883, van beroep hoofdinspecteur van politie der Gemeente Amsterdam en wonende aldaar Eerste Constantijn Huygensstraat no. 63; bewaarder en eigenaar van het handschrift der Familie Over de Linden, dat, door den onvolprezen arbeid van den vertaler en uitgever, wijlen den heer Dr. J. G. OTTEMA, in de wetenschappelijke wereld en daarbuiten is bekend geworden en tot op heden nog bekend staat onder den naam THET OERA LINDA BOK, levende in het vaste vertrouwen, dat voor de Wetenschap de Waarheid zal zegevieren over het mysterie, dat dit handschrift omhult, verklaar met de aanbeveling nog, tot dit doel onbevooroordeelde wetenschappelijke onderzoekingen steeds te willen bevorderen en voorstaan, het handschrift 'Thet Oera Linda Bok'voormeld, bij deze ten dienst van de Wetenschap en met achterstelling van familietradities fe schenken aan de PROVINCIE FRIESLAND om het te plaatsen in de Oera-Linda-Book-Bibliotheek in de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden, een en ander onder voorwaarden: dat het Handschrift 'Thet Oera Linde Bok'in de Oera-Linda-Bok-Bibliotheek onder een afzonderlijk nummer wordt opgenomen en op een beveiligde plaats wordt bewaard : dat het handschrift 'Thet Oera Linda Bok'onder geen beding buiten het bibliotheekgebouw aan derden ten gebruike zal worden gegeven; dat (met uitzondering van het gebruik voor tentoonstellingsdoeleinden in het bibliotheekgebouw onder toezicht en in een afsluitbare vitrinie) het Handschrift 'Thet Oera Linda Bok'uitsluitend zal worden gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek te voormelder plaatse, onder toezicht van den bibliothecaris of dienst [sic] gemachtigde. Verklaar voorts: dat ter uitvoering van vorenomschreven schenking, het Handschrift 'Thet Oera Linda Bok'door mij is overgedragen aan den heer Dr. GEERT AELCO WUMKUS [sic], die in zijn kwaliteit als Biibliothecaris van de Provinciale Bibliotheek van Friesland door Gedeputeerde Staten der Provincie Friesland is gemachtigd deze schenking voor Friesland onder de gestelde voorwaarden, te aanvaarden en die, ten blijke van deze aanvaarding en de ontvangst van dit handschrift, deze verklaring mede onderteekent, onder vermelding van den datum van ontvangst. Aldus ten behoeve van beide partijen in duplo opgemaakt te Amsterdam, den zestienden October negentienhonderd acht en dertig, en met mijn handtekening en devies bekrachtigd. w.g. C. OVER DE LINDEN. Leeuwarden. Waak ! 18 October 1938 w.g. G. A. WUMKES.

 

Brief van Cornelis over de Linden IV aan het Kerkbestuur van de Oudkatholieke classis van Den Helder d.d. 8 juni 1941.

    

1941 Wonderbaarlijk zo'n naamgenoot.

 

Brief uit de Tweede Wereldoorlog

  

Wonderbaarlijk 

Tijdens onderzoek in de nog aanwezige stukken van onze parochie vond ik, in een map met hoofdzakelijk stukken uit de periode 1935 - 1950,  een formulier dat ik aanvankelijk niet begreep. Het formulier dateerde van 8 juni 1941. Midden in de tweede wereld oorlog dus. Een zekere hoofdinspecteur van politie C. over de Linden had een vraag over Grietje Krul die op 26 maart 1834 gedoopt moest zijn. Hoe kon deze hoofdinspecteur deze gegevens nodig hebben van iemand die op dat moment 107 jaar oud moest zijn? De hoofdinspecteur van politie in Amsterdam had er nog wel aan toegevoegd dat het haar grootmoeder van vaderszijde betrof. Deze inspecteur was belast met de uitvoering van de vierde Verordening no. 108/1940 van den Rijkscommissaris. Een verordening die als doel had de Joden uit ambtelijke betrekkingen uit te sluiten. Mensen die er van verdacht werden jood te zijn moesten bewijzen dat hun voorouders dat niet waren. Door bijvoorbeeld ooit als oud-katholiek gedoopt te zijn.  Met grootmoeder Grietje zat het wel goed want uit de stukken bij het Regionaal Archief in Alkmaar blijkt ze inderdaad op de 26ste maart geboren in een keurig Oud Roomsch gezin met uiteindelijk acht kinderen. Vader oefende het beroep van metselaar uit en was getrouwd met Brigitta Krul. Op 10 april 1856 trouwt Grietje [Margaretha] met de onderwijzer C. over de Linden, waarna ze in mei van datzelfde jaar naar "Oost Indiën" vertrekken.  De hoofdinspecteur C. over de Linden kreeg te horen dat Grietje Krul Oud Roomsch was en getrouwd met onderwijzer C. over de Linden. Zijn naamgenoot.

 

NB. De genoemde Cornelis over de Linden II was een zoon van Cornelis over de Linden I (eigenaar van het handschrift van het Oera Linda Boek). De genoemde politie-inspecteur Cornelis over de Linden IV was een kleinzoon van Cornelis II.

 

Bron: de Morgen, jrg. 21, nr. 3 van september 2012. Hij woonde op het adres Smidsstraat 103. Op 7 augustus 1869 wordt de Kerkgracht als adres genoemd, d.i. het adres van zijn vader Cornelis over de Linden. Leendert Floris over de Linden maakte deel uit van de Regelingscommissie voor het jaarlijkse vliegerfeest en was lid van de Helderse schietvereniging. Hij bleef kinderloos. NB. L.F. over de Linden erfde het Oera Linda Boek en heeft alles in het werk gesteld om de naam van zijn vader te zuiveren. Het Oera Linda Boek ging over in handen van Cornelis over de Linden IV (politie-inspecteur te Amsterdam), kleinzoon van zijn overleden broer Cornelis over de Linden II. Deze stond het handschrift af aan de Provinciale Bibliotheek van Friesland (nu Tresoar).

 

 

 

Artikel van W. Tsj. Vleer in de Leeuwarder Courant d.d. 29 augustus 1959

Het geslacht OVER DE LINDEN kwam uit Steggerda. De boekverkoper Johannes Jans debet aan Oera Linda-boek? Na het onderzoek van prof Hellinga c.s. over het Oera Linda-boek is het mysterie dat nu reeds 92 jaar om een oplossing vraagt, in een nieuw stadium gekomen. Prof. Hellinga kwam op 4 januari j.l. met de verrassende mededeling, dat Cornelis Over de Linden, die reeds sedert 1876 als de auteur van het geruchtmakende handschrift was gedoodverfd, de auteur niet kon zijn, doch hoogstens slechts het "?boek" slordig had overgeschreven. Het gaat er nu om wie het wel geweest is die dit gigantische werk heeft geschreven en wanneer dit gedaan werd. Prof. Hellinga zal ongetwijfeld bij nader onderzoek wel ontdekken in welke richting gezocht moet worden en mogelijk ook de auteur kunnen aanwijzen. In afwachting van dit verdere onderzoek komt het mij wenselijk voor enige aandacht te vragen voor de afstamming van de familie Over de Linden, daar deze wellicht kan bijdragen tot de ontknoping van het mysterie. HET feit dat in 1952 nog nimmer een onderzoek naar de afstamming van de zovele malen door bet geruchtmakende de Oera Linda boek genoemde familie Over de Linden was verricht, deed mij toen besluiten dit ter hand te nemen. Aanleiding hiertoe was ook de brochure van de heer E. Molenaar: "? Het geheimzinnige handschrift van de familie Over de Linden". In deze brochure zijn een drietal verklaringen opgenomen, die aannemelijk maken dat het handschrift Oera Linda vóór 1850 aanwezig was in de woning van "?tante Aafje" in de Vijzelstraat te Enkhuizen. Ook is sprake van een gelegaliseerde verklaring van een drietal personen, die bevestigen dat al in 1848 ? 1850 het handschrift schrift in bezit was van de familie. Wanneer dit juist is en dat lijkt er nu. na het rapport van prof. Hellinga meer op dan voorheen, dan rijst de vraag: ?"Hoe is de familie aan dit handschrift gekomen; wie heeft er de namen Oera Linda en Lindaoorden enz. in verwerkt?" Het is niet aannemelijk dat een niet-Over de Linden dit deed. Op de één of andere wijze was de auteur bij de familie Over de Linden betrokken. Op een vijftal plaatsen en op verschillende pagina’s, treffen we de woorden Ovira Linda, Lindawald, Lindaoorden aan. Dit zijn geen woorden die er door een overschrijver zijn tussen gevoegd, maar reeds in het handschrift moeten gestaan hebben. HET samenstellen van de stamboom Over de Linden was geen gemakkelijk werk. Verder dan Jan Andries, die in 1746 In Enkhuizen opduikt en daar volgens familieaantekeningen politieman was, kon niet worden gekomen. Hoe ook gezocht werd in het Weststellingwerfse gebied en in de Enkhuizer archieven: er kon geen schakel worden gevonden tussen de naam Over de Linden en de streek van de rivier de Linde in Stellingwerf. De naam bleef dus een raadsel en daar deze vóór 1776 in Enkhuizen niet voorkwam, meende ik ?- gezien ook de Hollandse namen bij de kinderen van Jan Andries en Janke Johannes -? dat een Friese afstamming betwijfeld moest worden. Was dit een teleurstelling, een verrassing werd dat in de stamboom een persoon naar voren kwam die m.i. het Oera-Llnda-mysterie nog groter maakte. De oudste zoon van Jan Andries Johannes, geboren 18 december 1752 te Enkhuizen, was nl. boekverkoper van beroep. Hij overleed 12 mei 1809 in Enkhuizen. Van hem zijn talrijke acten aanwezig in de oud-rechterlijke en notariele archieven van Enkhuizen. Zijn handtekening verraadt een man die uiterst handig met de pen was en tevens een intellectueel die zijn vak uitstekend verstond. Zijn vrouw stierf op 13 november 1805, nog maar 52 jaar oud. Uit het huwelijk werden vier kinderen geboren, twee jongens en twee meisjes. Eén zoon stierf op drie-jarige leeftijd. De andere zoon Jan, gedoopt 27 november 1776, werd boekdrukker van beroep en zette tevens de zaak van zijn vader voort. Op 31 juli 1802 trouwde hij met Johanna Blikkenhorst. Het lijkt er veel op dat Johannes Jans gemakkelijk in de gelegenheid is geweest de literatuur te verzamelen waaruit het Oera-Lindaboek werd opgebouwd als een familiekroniek. Het plotselinge afbreken er van zou er op kunnen wijzen dat de auteur door ziekte of dood (1809) verhinderd is geworden zijn werk voort te zetten. Het zou zelfs begrijpelijk zijn dat deze ?familiekroniek niet op zijn zoon was overgeerfd, daar die als vakman de vervalsing direct herkende of mogelijk zelf van het werk van zijn vader afgeweten heeft. De broer van Johannes Andries was een eenvoudige scheepstimmerman, en het feit dat diens zoon Jan in 1831 (ook volgens Molenaar) reeds van het bestaan der ?familiekroniek afwist maakt het zelfs aannemelijk dat het ?"boek" overging op de boekverkoper zijn broer. De resultaten van het onderzoek werden door mij destijds beschreven in een brochure ?"

Het Oera-Linda-boek en het ontstaan van het geslacht Over de Linden". Deze brochure was een aanleiding voor Mr. J. G. Huyser, oud-president van het Haagse Gerechtshof, ook een brochure te schrijven, waarin nagegaan werd of de geestesrichting, die bet Oera-Linda-boek vertegenwoordigt inderdaad aanwezig was in de levensjaren van de Enkhulzer boekverkoper. Mr Huyser kwam tot de conclusie dat dit inderdaad het geval was en achtte het waarschijnlijk dat Johannes Jans Over de Linden wel meer van de beruchte familiekroniek geweten heeft. Ondanks deze aanwijzingen is het niet uitgesloten dat ook de zoon Jan in staat is geweest een dergelijke kroniek te schrijven. Ook hij was daartoe in de gelegenheid uit hoofde van zijn beroep. Er is ook altijd nog een wapen Over de Linden, waar een bron of brug of put in voorkomt en dat voor een werkstuk van de scheepstimmerman Cornelis Over de Linden is aangezien. Reeds jaren geleden kwam Dr. Kits Nieuwenkamp tot de conclusie dat dit wapen van onmiskenbare laat 18e eeuwse makelij was. Wijlen Dr. Rühl, leraar in de heraldische wetenschap, o.a. ontwerper van het wapen van Indonesie, heeft het wapen dat in bezit is van de Amsterdamse oud-inspecteur van politie Over de Linden, ook gezien en kwam eveneens tot de conclusie dat het een laat 18e eeuws werkstuk moet zijn geweest weest. Nu schijnen de ontwerper van het wapen en de auteur wel één en dezelfde persoon geweest te zijn gezien het symbool in het wapen en de Oera-Linda spreuk: Waak! Door het werkje van collega R.S. Roorda "?Nammen út earder tiid" werd ik er op attent gemaakt dat in de bijlagen van de criminele sententies van het Hof van Friesland op 27 april 1741 de naam van de Leeuwarder klerk Jan Overlinde voorkwam. Jammer genoeg was deze Jan Overlinde alleen maar getuige en was de enige bijzonderheid dat de man 22 jaar was, dus geboren in 1718?-1719. Deze leeftijd klopte niet met de leeftijd opgegeven in de overlijdensacte van de Enkhuizer Jan Andries. Hij zou geboren moeten zijn in 1716-?1717. Doch daar men het vroeger met de leeftijd niet zo nauw nam lijkt het er veel op dat de Leeuwarder klerk en de Enkhuizer (politieman?) één en dezelfde persoon waren. Door de heer D.D. Osinga werd ik op de hoogte gebracht met een ondertrouw-inschrijving te Harlingen op 15 augustus 1745 tussen Jan Overdelinde en Janke Hansen, beiden van Harlingen Dit was dus het gezochte huwelijk. De doop van beide personen mocht ik in Harlingen niet vinden, zodat het vrijwel zeker is dat zij van elders kwamen. Waren deze gegevens reeds belangrijk voor de afstamming Over de Linden (Friese afkomst), anders werd het nog toen er nog meer Over de Linden’s In Friesland ontdekt werden. In Sneek tref ik op 17 mei 1829 het huwelijk aan dat gesloten werd tussen Engele Andries Over de Linde, schoenmaker van beroep, en Jantje Simons de Waard uit Munnekezijl. Engele Andries was op 2 jan. 1802 in Lemmer gedoopt als zoon van Andries Engeles en Dina Laskewitz. Het bleek dat deze Andries Engeles in 1811 de naam Over de Linde aannam. Hij was een zoon van Kugele Haitzes en Lysberth Andries in Lemmer, die daar op 16 Jan 1745 waren gehuwd, dus in hetzelfde jaar als Jan Overdelende in Harlingen. En nu kwam de ontknoping: Lysberth of Elisabeth bleek te komen uit: Steggerda ! Daar Jan Andries in Enkhuizen ook een dochter Elisabeth had, kan het niet anders dan Elisabeth in Lemmer en Jan in Enkhuizen zijn zuster en broer geweest en daarom kan aangenomen worden dat de Enkhuizer stamvader eveneens van Steggerda kwam waarmee de naam nu geheel verklaard is, want Steggerda lag vanuit Friesland gerekend: Over de Linde ! Het vreemde is echter dat er geen overeenkomst bestaat in de namen van Jan’s en Elisabeths kinderen. Van Jan waren het: Andries, Trijntje, Harmanus, Marmijntje, Johannes, Margrietje, Barbertje, Andries, Gerrit en Elisabeth. Elisabeths kinderen waren Meint, Harmke, Andries, Jits, Poppe en Aaltje. Hoe de kinderen van Jan vernoemd zijn weten we niet, maar wel dat Meint, Engele en Jits in Lemmer van vaders kant kwamen en Harmke en Poppe dus van moeders kant. Het is daardoor wel mogelijk dat Harmanus naar Jans moeder genoemd is en we als vader en moeder dus een Andries en Harmke moeten zoeken. Maar het doopboek van Steggerda begint juist te laat, nl. in 1728 en ook in de oud-rechterlijke archivalia werd niets van betekenis gevonden. De enige Andries die we in het doopboek, in de reeele cohieren en in het volkstellingsregister van 1744 nog vinden en voor vader in aanmerking komt is een Andries Wybes te Steggerda, in 1744 insolvent die in 1730 nog een zoon Pape liet dopen waarin we dezelfde naam moeten zien als Pope. Ofschoon we met het genealogisch onderzoek nog niet veel verder gekomen komen zijn en de stamvader in Steggerda nog niet eens vaststaat, is nu wel bewezen dat de familie uit Steggerda kwam en de naam dankt aan de rivier de Linde. Het Oera-Linda-mysterie is hiermede voorgoed een familie Over de Linden-zaak geworden, al is het spijtig voor dit geslacht dat van een duizenden jaren oude adellijke afstamming uit de Oera-Linda-oorden geen sprake kan zijn, want adel en bezit viel in Steggerda niet te ontdekken. W. TSJ. VLEER

 

Artikel van S.J. van der Molen in de Leeuwarder Courant van 19 februari 1972

"De bestudering van het Oera Linda Boek heeft in toenemende mate geleden onder het uitgangspunt. Nauwelijks was het boek er, of men begon zich af te vragen: is het een falsum? of is het een grap! een pastiche? wie kan het gemaakt hebben? maar dan in de zin van: wie kan het falsum gemaakt hebben of een grap hebben willen uithalen? wie zit of wie zaten er achter Cornelis Over de Linde? en wie zijn de slachtoffers? (...) Een van de gevolgen daarvan was, dat ook in die gevallen waar men betrekkelijk recente interpolaties in de tekst kon aantonen, of meende te kunnen aantonen, men hoe langer hoe minder aandacht begon te geven aan de tekst zelf, zoals die er dan eventueel overbleef. Men werkte dus steeds meer aan de perifere fenomenen en steeds minder aan het enige werkelijke uitgangspunt, die eigenaardige of zo men wil wonderlijke tekst, die overigens zo wonderlijk niet is. Dit laatste althans toont deze beschouwing ons nu weer, en wel omdat de schrijver opnieuw de tekst au sérieux is gaan nemen en zich daarbij is gaan afvragen waar zij kan thuishoren en ontstaan kan zijn in de cultuurgeschiedenis. Ook al zou het waar blijken te zijn (...) dat het in de kring van de familie waartoe Eelco Verwijs behoorde, thans nog bekend is dat er indertijd een grap is bedoeld die toen uit de hand is gelopen, dan nog blijft er een tekst, die ontdaan van wat men er aan kan hebben veranderd, niet vanuit het midden van de negentiende eeuw in zijn ontstaan begrepen kan worden, maar wel vanuit de cultuuren-en beschavingsgeschiedenis waarheen de hier volgende beschouwing ons brengt. Dat kan het wettigen dat, indien zij dat wil, straks de filologie weer met haar techniek en methode nieuwe en andere peilingen gaat verrichten teneinde te begrijpen wat er met de tekst gebeurd is en welke de omstandigheden waren op de weg die voerde naar de ’affaire’. Het is deze wending welke de tekst centraal stelt, die hoognodig was om opnieuw te kunnen beginnen met een onderzoek, dat anders dreigt te stranden op de filologische methode. Dit is het wat deze publicatie zo bijzonder welkom maakt". === Sixma van Heemstra en het Oera Linda Bok. Met dit nogal moeizaam in het origineel (Nederlands) geschreven en in al evenzeer compact Frans vertaalde voorwoord geeft prof. dr. W. Hellinga een compliment aan (dr) F. S. Sixma (baron) van Heemstra voor zijn wat de hoogleraar uit Amsterdam noemt essay onder de titel "Le probleme de l’VVRA LINDA BOK", dat op kosten van de auteur in rotaprint (58 pag. prijs nog niet bekend te verkrijgen bij Brinkman Singel 319, Amsterdam) en bij Librairie celtique 108bis Rue de Rennes Parijs) zojuist is verschenen. Ja, het Oera Linda Boek (de opmerkzame lezer zal vaststellen dat Hellinga de lezing van de titel door Van Heemstra niet overneemt) heeft een nieuwe bestudeerder gevonden en al zou de verschijning van deze "étude critique sur la formation de la chronique" (gevolgd door een Franse vertaling van het eerste hoofdstuk) alleen maar tot resultaat hebben, dat Hellinga c.s. hun omvangrijk onderzoek van een jaar of twaalf geleden nu eindelijk eens wilden afronden of mr. G. J. van der Meij de in een voordracht al eens openbaar gemaakte resultaten van zijn naspeuringen in het licht zou geven, dan zou er al reden zijn het hypothetische werkstuk van een historicus (tevens kunsthistoricus) die in 1954 in zijn "Nei in oare wrald" zich al met het OLB bezighield, als een prikkelende uitdaging te begroeten ten. Het is niet mogelijk op deze plaats ook maar zeer ten dele in te gaan op de "zaak OLB". Herdenkingsgeschrift. Wat het OLB zelf betreft de Encyclopedie van Friesland gewaagt van een "geheimzinnig geschrift deels, kroniek van de familie Over de Linden, deels document van de oudste Fr. geschiedenis. Zou dateren uit de 13de eeuw (...) Weinigen geloven nu meer in de echtheid (...) Het origineel berust in de Prov. Bibliotheek te Leeuwarden." J. Kalma kon een dikke en verdienstelijke bibliografie over "Thet Oera Linda Boek" publiceren (1956), grotendeels als gevolg van de discussies die oplaaiden onmiddellijk nadat J. G. Ottema precies een eeuw geleden het omstreden handschrift in druk en met een Nederlandse vertaling deed verschijnen. Hoewel louter toeval zou men het boekje van Sixma van Heemstra als een herdenkingsgeschrift 1872-1972 kunnen beschouwen. In elk geval is het een owerdenkingsgeschrift, want het dient gezegd dat de auteur een geheel nieuw licht werpt op een oeuvre, waarover Multatuli vol bewondering eens heeft geschreven: "Eén ding is zeker: Ik ken niemand die den literarischen vorm aan ’t boek geven kon. ’t Is opmerkelijk dat hierop door de aanvallers der echtheid zoo weinig gelet wordt." Naar aanleiding van de opvatting dat Eelco Verwijs (1830-1880, o.m. archivaris- bibliothecaris van Friesland) de schrijver zou zijn merkte Eduard Douwes Dekker op: "Welnu dan is E. V. een groot kunstenaar, die, dunkt me, moeite zou hebben gehad zich als zoodanig zoo lang te verbergen." Ook Sixma van Heemstra ziet in het midden van de vorige eeuw zo’n kunstenaar niet. En voor hem is het OLB inderdaad een werk van hoog literair gehalte, waarbij zijn voorkeur uitgaat naar het eerste hoofdstuk, dat hij dan ook onder de titel "Telle est notre origine (That is vsa forma skednise)" met veel overgave gave in het Frans heeft vertaald en wel als gold het een gedicht. Hij geeft er ook die vorm aan omdat hij nauwkeurig de interpunctie van het origineel volgt en na elke punt met een nieuwe regel begint. Er ontstaat dan inderdaad een suggestiever geheel dan een vertaling waarbij alle regels doorlopen. Achttiende eeuw? Waar komt nu de studie van de bewoner van de Kolthof te Laag-Zuthem in het kort op neer? Sixma van Heemstra gaat er van uit, dat het OLB zoals dat in de Prov. Bibliotheek bewaard wordt, niet het origineel is. Reeds P. F. J. Obbema (die overigens wat de maker betreft meer in de richting van J. H. Halbertsma dacht) kon meedelen: "Uit doorhalingen en verschrijvingen in het handschrift blijkt dat de copiïst zijn tekst bij het afschrijven opnieuw redigeerde. Hij liet hele passages weg, in andere gevallen veranderde hij de woordkeuze. Enkele katernen werden herschreven: de tekst ervan werd belangrijk ingekort of verlengd nadat de volgende katernen al waren begonnen. Het laatste blad van het handschrift werd van f 191-192 verwijderd en gebruikt voor de prologen (Joost Hiddes Halbertsma 1969 blaz 335). Deze vaststelling laat de mogelijkheid open voor het oorspronkelijke manuscript een andere tijd te stellen dan het midden van de negentiende eeuw. Bijvoorbeeld de achttiende, toen het "in de lucht" zat geheel of gedeeltelijk verdichte antieke dichtwerken vol romantisch-nationale geest te scheppen, niet om een practical joke te plegen, maar om het gevoel een uitlaat te verschaffen: de Songs of Ossian van MacPherson, het epos Barzaz Breiz van de Bretons, de Finse Kalewala van Lönnrot. Of om, wat Friesland betreft, een kroniek die naar de geest meer zou aansluiten bij de humanistische kronieken uit de zestiende en zeventiende eeuw en zich afzette tegen het werk van Ubbo Emmius.  Vooral in adellijke Friese kring waar men of nog lang roomskatholiek was of een humanistisch protestantisme aanhing was er kritiek op Emmius. Met het Oera Linda Bok werd een "echte" kroniek bedoeld. Hoe kon die ontstaan en waar? ==

Carlson en Vegelin. Sixma van Heemstra denkt aan het slot Ter Home te Beetgum, waar omstreeks 1700 de Zweedse graaf Carlson woonde, de bezitter van een bibliotheek van 20.000 (Encyclopedie: 12.000) delen. Hier, zo blijkt uit de bewaard gebleven inventaris, was alle materiaal voorhanden om een kroniek samen te stellen die humanisme aan nationalisme paarde en waarbij zelfs een werk als "Atlantica" van Olaus Rudbeck de "runen" kon opleveren waarin het OLB is geschreven. Gustaf Carlson, die trouwde met Isabelle S. thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, wordt in de Encyclopedie "zeer geleerd" genoemd. Hij zou uitgaande van de in Zweden bekende sage, dat de Friezen de oudste bewoners van zijn land waren, belangstellingstelling voor zijn nieuwe "heitelan" hebben kunnen opvatten. Hij bezat in elk geval een exemplaar van de "Gysbert Japicx". Op het slot had men nauwe relaties met de familie Vegelin, van oorsprong Zwitsers. Het is alweer een sage, die verband legt tussen de aanwezigheid van Friezen (en trouwens ook van Zweden!) in het Zwitserse Ober-Haslidal. In de familie Vegelin nu komt een Hessel voor, van wie de Duitser Zacharias Konrad von Uffenbach in zijn reisverslag bericht, dat hij had horen zeggen, dat Hessel Vegelin zich schriftelijk terdege in het oud-Fries kon uitdrukken. Dit geeft Van Heemstra reden hem "le spécialiste par excellence du langage vieux-frison" te noemen waarbij men natuurlijk een vraagteken kan zetten. Desgevraagd bleek de auteur ons over Hessel niet meer te kunnen vertellen dan dat hij grietman van Haskerland en Utingeradeel was en gehuwd met Maria Assuerusdr van Viersen. Hij overleed in 1715. Hessel zou verantwoordelijk zijn voor de taal van het OLB, dat zo moeten wij ons voorstellen zou zijn geconcipieerd door een soort Beetgumer Muiderkring. Overigens zei Van Heemstra ons in de taal van het OLB meer een door het Stadfries beïnvloed Midfries te zien dan "oud-Fries". Als het OLB werkelijk omstreeks 1860 zou zijn "bedacht", zou de taal meer in de trant van de Iduna-geschriften van Harmen Sytstra c.s. zijn gesteld zo meent hij. Bij dit alles zouden de later door Bolhuis van Zeeburg afgekraakte "fantastische" Friese kronieken inspirerend op de veronderstelde groep hebben gewerkt, waarvan de filosofische gedachten ook in het OLB werden neergelegd. Voor die tijd is ook de fantastische woordverklaring als humanistische uiting tekenend. VVRALDA BOK. Na deze hypothese voert de auteur de Opsterlandse grietman Augustinus Lycklama (1670-1744) als pion in het "spel" ten tonele. Geïnspireerd door het Burmania Boek van Johannes Hilarides (een bewerking van de Tractatus de Nobilitate) zou deze er toegekomen zijn het manuscript - Lyckama komt voor op een naamlijst van bezoekers van de huize Vegelin - niet alleen te voorzien van een inleiding, maar de oorspronkelijke titel, die geluid zou moeten hebben VVRALDA BOK (dit is: het oeroude boek!) door toevoeging van twee "runen" te veranderen in VVRA LINDA BOK, daarmee een relatie leggend met de streek van zijn voorouders: het gebied "over de Linde" (Lyckle Eabeles, de stamvader, kwam uit Steenwijk). Dat in de inleiding de Friese voorhistorie wordt voortgezet door Liko, brengt Van Heemstra er toe hierin een relatie te zien met de naam Lyckle (zoals - zo zouden wij willen opmerken ken - in de door Van Heemstra niet ter sprake gebrachte Hiddo de genoemde de Obbema een toespeling op (Joost) Hiddes Halbertsma heeft willen zien. Als overschrijver noemt Van Heemstra - naar onze smaak volledig willekeurig - de officiele Friese geschiedschrijver schrijver Albertus Hublingh, uit Oldeberkoop berkoop, "bij Makkinga waar Augustinus zijn jeugd doorbracht" en bovendien een beschermeling van Onno Zwier van Haren uit Wolvega. Hij zou verantwoordelijk zijn voor de figuur van de Friese koningin Adela om in deze naam (Sarah) Adel te eren Van Haren's vrouw. 'Telle est notre origens: VVr’alda, unique, auguste et eternel, fut au commencement. Alors vint Temps. Temps fit toute chose, dont Terre Terro procréa toute graminé, herbage et arbre, tout cheptel ot touts vermine. Elle créa le jour tout ce qu’il y a de superba et da cherj elle créa la nuit tout ce qu’il y a da mal et de mauvais Apres la douzieme fete de Joel, elle enfanta trois filles:' Van Heemstra wijst er terecht op dat zijn broer Willem van Haren (1710-1768) bekend werd door het grote gedicht Friso, dat ook in een Franse vertaling verscheen. Hij had bij het noemen van deze naam nog kunnen verwijzen naar een onlangs door Freark Dam in It Beaken (des. 1971 p 241) aan Paden fen Fryslan I ontleende uitlating van dr G. A. Wumkes "Ik wit gjin boek det sa ynderlik bisibbe is mei Van Haren’s Friso as it Oera Linda Boek. Nei de styl mei it mear modern weze mar nei de ynhald scoe Willem van Haren de skriuwer der fen weze kinnen ha." Geen bewijs uiteraard, maar wel een uitspraak die goed zou passen in de conceptie van de schrijver uit Laag-Zuthem. Van Lycklama via Hublingh is het een hele stap naar Enkhuizen, de aanvankelijke woonplaats van de familie Over de Linden. Van Heemstra, die zich baseert op de genealogie door W. Tsj. Vleer (1952) stelt, dat indirect valt aan te nemen dat het Oera Linda Boek (in de versie Hublingh dus) al in 1776 in Enkhuizen aanwezig was. Hoe het daar gekomen is, wordt niet duidelijk, maar de boekhandelaar Johannes verklaarde in dat jaar bij zijn huwelijk de naam Over de Linden te dragen, welke naam Van Heemstra niet wil uitleggen als Tegenover de Linden, maar als: over de rivier de Linde. Merkwaardig is het devies bij zijn wapen (drie linden), namelijk ?"Wak", welke oproep om waakzaam te zijn precies zo in de tekst van OLB voorkomt. Van den Bergh. Na de vele namen die zijn genoemd, zal het verwonderen dat Van Heemstra opnieuw een geleerde meent te kunnen (moeten) aanwijzen als de vervaardiger van het handschrift zoals dat nu in de P.B. berust, namelijk L.P.C. Van den Bergh, directeur-generaal van de Rijksarchieven en een bekend publicist op het gebied van mythologie, volksoverlevering, sagen enz., van wie onder meer het Kritisch Woordenboek der Ned Mythologie afkomstig is. Daarin vond Van Heemstra voor een zogeheten godin de naam Urth, "die niet anders kan zijn dan de Jrtha in het VVra Linda Bok". Men zou ook kunnen aanvoeren dat niet Van den Bergh zijn Urth als Jrtha in het OLB had gevonden, maar de overschrijver Jrtha formeerde naar de Urth uit het woordenboek boek (1836), zo zouden wij willen opmerken. Van den Bergh zou de kroniek hebben ben gerestaureerd, niet met de bedoeling om iemand er in te laten lopen, maar, zo betoogt Van Heemstra, met hetzelfde "agressieve romantisme" waarmee Viollet-le-Duc en zijn Nederlandse leerling Cuypers "gotische" kathedralen deden herrijzen. Later zag hij zijn werk als een soort jeugdzonde en hij ontdeed er zich van door het ter hand te stellen van Cornelis over de Linden, de scheepsbouwer uit den Helder. Waarna via hem Eelco Verwijs in 1867 met het OLB in kennis werd gesteld. Enzovoort enzovoort. Ziehier beknopt - te beknopt als men nagaat hoe de auteur om Hellinga nog eens te citeren moeite heeft gedaan de tekst "te plaatsen in een veel groter verband dan dat waarin de aandacht van de filologen zich tot nu toe bewoog" - de hypothese van Van Heemstra die zo als alles wat tot nu toe over het geheimzinnige geschrift is gepubliceerd wel onmiddellijk zijn pro’s zowel als zijn contra’s zal oproepen. Plausibiliteit. Men zal niet verwachten dat wij, afgezien van enkele aantekeningen die wij hierboven in het voorbijgaan maakten, ten ons zullen uitspreken over de plausibiliteit van zeer veel in het verhaal (Hellinga). Wel willen wij onze bewondering uitspreken voor de grote belezenheid van de auteur, met name blijkend uit het commentaar op het eerste hoofdstuk. De winst in het algemeen van zijn langdurige speurtochten lijkt ons dat het OLB hier inderdaad wordt losgemaakt van de zaak, de "affaire" zoals ook Hellinga in zijn "Préface" opmerkt. Tenzij men de mening is toegedaan, dat het OLB als geschrift in het geheel niet los van de "zaak" te denken is. Waarover dan opnieuw een essay geschreven zou kunnen worden. Want ook na deze publicatie uit het "Over de Lindense" (en tegelijk ook het Overijsselse!) is "Le probleme de l'VVVRA LINDA BOK" zeker nog niet opgelost. Al was het alleen maar omdat de auteur suggereert, dat er een "oer-OLB" heeft bestaan. Hetgeen echter nog steeds te bewijzen valt. S.J. VAN DER MOLEN. Ontleend aan: http://oeralinda.blogspot.nl/

 

 

 

 

 

 

  

Rodinbook