Correspondentie betreffende het Oera Linda Boek (1845-1867)  (1867-1870)  (1870-1874)  (1874-1879)  (1879- )

 

 

E. Molenaar, Het Geheimzinnige Handschrift van de Familie Over de Linden. Feiten en gegevens omtrent herkomst en voorgeschiedenis van 'Het Oera Linda Boek'. Bussum, Uitgeversmaatschappij C.A. J. van Dishoeck, 1949. De naam van uitgeverij Pasman te Utrecht is met een strookje papier opgeplakt met de naam van Uitgeverij van Dishoeck te Bussum.

 

p.5

Voorwoord

De feiten en gegevens omtrent de herkomst en de voorgeschiedenis van het Oera Linda Boek, die in dit geschrift in een nieuw groepsverband zijn bijeengebracht, werden ontleend aan de onderstaande publicaties:

J. Beckering Vinckers: 'Wie heeft het Oera Linda Boek geschreven ? (Kampen, 1877).

L.F. over de Linden: Beweerd, maar niet bewezen' (H. Kuipers, Leeuwarden, 1877) en Aanvulling van de Brochure 'Beweerd, maar niet bewezen' (C. de Boer Jr., Helder, 1912).

Dr. M. de Jong Hzn.: 'Het geheim van het Oera Linda Boek' (A.J. Osinga; Bolsward, 1927).

Mr. P.C.J.A. Boeles: 'De auteur van het Oera Linda Boek' ('De Vrije Fries', jaargang 1928).

Enige inlichtingen zijn nog verkregen van de Gemeente-Archivaris van Enkhuizen, wijlen de heer D. Brouwer, terwijl van de heer C. over de Linden te Amsterdam nauwkeurige afschriften werden ontvangen van alle aanwezige bescheiden (uit de periode voor en tijdens de vertaling van het handschrift van het Oera Linda Boek), behorende tot de correspondentie-verzameling van de familie Over de Linden, thans berustende bij de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden. Ook werd toestemming gevraagd en verkregen, tot het opnemen (als Bijlage I) van een foto van het Wapen van de familie Over de Linden, met de zinspreuk 'Waak'. Toegevoegd zijn bovendien Bijlage II en III bestaande uit: de authentieke tekst van de beide eerste bladzijden van het handschrift van het Oera Linda Boek (in foto-copie), met daarnaast deze tekst in modern letterschrift, benevens de Nederlandse vertaling van Dr. J.G. Ottema. De gehele authentieke tekst (ruim 200 blz. foto-copie) met vertaling toe te voegen moest, wegens de kosten, achterwege gelaten worden.

p.6

citaten

p.7.

Hoofdstuk I

(1)

In Augustus 1948 was het honderd jaar geleden, dat de toen 37-jarige Cornelis over de Linden, scheepstimmerman eerste klasse aan 's Rijks Marinewerf te Den Helder, met zijn oudste zoon, de 13-jarige kwekeling Cornelis een reisje maakte naar Enkhuizen om aldaar een bezoek te brengen aan zijn moeder (weduwe van Jan over de Linden) en aan zijn gehuwde tante Aafje (dochter van de in 1820 overleden Andries over de Linden). Een gewoon familie-bezoek dus, waaraan de herinnering reeds lang verloren zou zijn gegaan, ware het niet dat deze beide reizigers bij hun terugkeer uit Enkhuizen naar Den Helder in het bezit waren van een pakket geschriften van zeer buitengewone inhoud. In dit pakket werden door Cornelis over de Linden en zijn zoon aanwezig bevonden een groot en een klein handschrift. Het eerste (waarvan het begin Latijn en het verdere -grootste - gedeeelte Oud-Hollands) werd later herkend als een zeldzaam voorkomend afschrift van 'De Kroniek van Friesland' van Worp van Thabor, terwijl het kleinere handschrift, geschreven in de oud-Friese taal met een onbekend letterschrift, later door de vertaling van Dr. J.G. Ottema bekend zou worden als 'Het Oera Linda Boek'. Over de ouderdom, echtheid en herkomst van dit laatste handschrift is sindsdien veel geschreven en wordt nog steeds gestreden, waarbij de critiek wel vaak het hoogste woord heeft gevoerd, doch waarover het laatste beslissende woord niet is gesproken. Het Oera-Linda-boek-vraagstuk is nog altijd een onopgelost probleem. De herdenking van de bovenvermelde, voor de familie Over de Linden zo belangrijke gebeurtenis in Augustus 1848, waaraan tot nog toe slechts wenig aandacht is geschonken, is daarom een gerede aanleiding en biedt een goede gelegenheid, thans eens meer nauwlettend na te gaan, of er ook aanwijzingen te vinden zijn of uitlatingen bekend zijn geworden, die de aanwezigheid van oude geschriften in de Enkhuizer familie Over de Linden bevestigen.

 

Daartie is het wenselijk te onderzoeken:

1) Welke gegevens bekend zijn of alsnog gevonden kunnen worden, die aantonen dat bedoelde geschriften voor 1848 in Enkhuizen aanwezig waren;

2) Van welk familielid Cornelis over de Linden in 1848 het pakket oude geschriften kan hebben ontvangen; p.8.

3) Of Cornelis over de Linden wel gerechtigd was deze oude familiepapieren in ontvangst te nemen en ze voortaan als zijn eigendom te beschouwen.

 

Over de Enkhuizer familie Over de Linden is een en ander bekend geworden, dat ongetwijfeld van belang is. In de ter beschikking staande gegevens kan men niet verder teruggaan dan die, welke melding maken van Jan over de Linden (overgrootvader van Cornelis uit Den Helder). Hij heeft zich, vermoedelijk uit Friesland komende, te Enkhuizen gevestigd en schijnt uit hoofde van zijn ambt als Jan de Diender bekend gestaan te hebben; zijn geboortedatum en -jaar zijn onbekend gebleven. Zijn zoon Andries, geboren te Enkhuizen in het jaar 1759, van beroep scheepstimmermansbaas, had drie kinderen. Antje, Aaltje en Jan. Antje heeft de ouderlijke woning verlaten, trouwde, maar bleef in Enkhuizen wonen. Toen Aafje trouwde met Hendrik Reuvers, bleef zij met haar man bij haar vader inwonen in de grote koepel met tuin aan de Rietdijk (tegenwoordig Vijzelstraat) te Enkhuizen, die aan haar vader toebehoorde. Ook hun dochter Cornelia Reuvers met haar man en hun zoon Hein Kofman hebben hun leven lang in dit huis gewoond. Laatstgenoemde is er geboren 11 Februari 1853 en er gestorven op 15 Januari 1933. De vermelding van deze gegevens geschiedt in verband met latere verklaringen van Cornelia Reuvers (Wed. Keetje Kofman) en van haar zoon Hein Kofman betreffende oude geschriften van de familie Over de Linden te Enkhuizen, die in de voorvaderlijke woning aan de Rietdijk aanwezig zijn geweest en door Cornelis zijn meegenomen naar Den Helder. De zoon van Andries, genaamd Jan en van beroep scheepstimmerman, had een luchthartige en rusteloze natuur. Hij trok van de ene plaats naar de andere al naar hij werk vond. Hij had een zoon, Cornelis, die in 1811 te Enkhuizen werd geboren. Grootvader Andries hield veel van zijn kleinzoon, daar hij de enige stamhouder was. Deze deelde naderhand mede, dat zijn grootvader, als hij daar soms logeerde en zij heel vertrouwelijk tezamen waren, hem dan steeds voorhield, dat hij nooit moest vergeten, dat hun familie van zuiver Fries bloed was en hem toezei later, als hij wat ouder geworden was, hem dat wel eens te zullen uitleggen. Dit is niet geschied. Toen Andries over de Linden (15 April 1820) op 61-jarige leeftijd, overleed, was zijn kleinzoon Cornelis nog maar een kind van 9 jaar. Evenals grootvader Andries was ook de vader van Cornelis vol van zijn oude Friese afkomst, zoals blijkt uit een later bekend geworden mededeling van de heer C. Wijs, die als volgt luidt:

'In het jaar 1831 bevond ik mij aan boord van het korvet p.9 'Nehalennia' (commandant, de kapitein ter zee Rijk *) op de Schelde voor het fort Marie. Ik was op genoemden bodem schoolmeester en ziekentrooster. Daarop bevond zich ook de scheepstimmerman Jan over de Linden, die er in vroolijke buien dikwijls op pochte, dat hij van den oudsten stam ter wereld was en bij zulke gelegenheden de spot dreef met den adel. Ik ben slechts een goed half jaar op het korvet geweest en heb Jan over de Linden uit het oog verloren. Van boeken of geschriften heeft hij nooit gesproken.'

Deze Jan, geboren te Enkhuizen op 20 Juni 1787, overleed op 23 Juni 1835 aan boord van Z.M. Wachtschip 'Euridice'. Grootvader Andries, die blijkbaar zijn zoon Jan wel in kennis heeft gesteld met de in zijn familie levende traditie aangaande haar oude Friese afkomst, maar hem nkundig liet van het bestaan van hierop betrekking hebbende oude geschriften, heeft deze laatste ook niet aan zijn zoon nagelaten, daar hij ze hem wegens zijn onverschilligheid niet toevetrouwde. Ook de oudere zuster Antje, in 1876 nog in leven, heeft van het bestaan van het erfstuk nooit kennis gedragen. Andries over de Linden, die met de inhoud van het familieboek en met de opdracht tot geheimhouding en instandhouding door overerving aan het nageslacht en eventueel zonodig door overschrijving, blijkbaar meer op de hoogte was dan algemeen bekend geworden is, heeft de oude geschriften in het bezit van zijn inwonende dochter Aafje gesteld, met opdracht ze later aan zijn kleinzoon en stamhouder Cornelis ter hand te stellen. Aan deze opdracht heeft zij ook gevolg gegeven, echter eerst in het jaar 1848. De oorzaak van deze late overdracht is ook bekend. De echtgenoot van Aafje, Hendrik Reuvers, heeft zich tijdens zijn leven steeds ertegen verzet, dat zijn vrouw de oude familiepapieren, overeenkomstig haars vaders wil, aan Cornelis overdroeg. In 1845 stierf Reuvers; een paar jaar later hertrouwde zij met Koops Meijlhoff, die zij van de aanwezigheid van de oude papieren onkundig liet. Zij overleed te Enkhuizen op 4 Februari 1849. Dat het pakket oude geschriften, waarmede Cornelis over de Linden en zijn zoon in 1848 na een bezoek aan de Enkhuizer familie naar Den Helder terugkeerden, aanwezig is geweest in de voorouderlijke woning van zijn familie aldaar, wordt bevestigd door verschillende zegslieden die, of uit eigen herinnering of als resultaat van een ingesteld onderzoek, enige feiten of bijzonderheden betreffende deze familie te Enkhuizen hebben vermeld, die gepubliceerd werden. Deze gegevens zijn de volgende:

A. Het resultaat van een onderzoek, ingesteld in 1876, door de heer Knuivers te Enkhuizen, omtrent de familie Over de Lin- p.10 den aldaar en het toen reeds als het Oera Linda Boek bekend geworden handschrift van Cornelis over de Linden (die inmiddels op 22 Februari 1874 overleden was). Voor dit onderzoek wendde de heer Knuivers zich tot de nog levende afstammelingen van Andries. Oude mannelijke afstammelingen van deze laatste bestonden er niet meer in Enkhuizen, maar wel een dochter van 80 jaar (Antje) en deze had nooit iets van het handschrift vernomen. Wel had de weduwe Keetje Kofman (dochter van Hendrik Reuvers en Aafje o.d L.) er van gehoord. Deze weuwe woonde in het stamhuis van de ene tak van de O.d.Linden's en buiten twijffel' zoo luidt het bericht is hier het handschrift bewaard in een hoek, met stof bedekt. Hoelang het handschrift daar gelegen heeft, wanneer het naar Den Helder is overgebracht, dit wist niemand te vertellen, waar ik ook aanklopte en welke moeite ik overigens aanwendde'.

B. Een mededeling van de Heer Munnik (getrouwd met een voordochter van Cornelis over de Linden's eerste vrouw). Hij vertelt het volgende: 'In 1845 (een jaar voor mijn trouwen) deden C. over de Linden, de boekbinder Stadermann en ik samen een toertje (naar Enkhuizen). Wij kwamen bij een oude schipper, waar Over de Linden's moeder huishoudster was. C. o.d. L. sprak alleen met zijn moeder en den oude en zeide toen wij weer buiten Enkhuizen waren: 'Het is toch een bedonderd werk; die oude heeft een oud boek van ons en wil het niet loslaten. Daaruit blijkt dat onze familie oud is'; verder zoo vertelt M. sprak hij over boschrijke streken zoveel als een heerlijkheid, van landstreken, lindeboomen enz. 'Doch het is oud-Friesch'; daar (zoo zei C. o.d. L.) zit de bl....

Zoo heeft hij wel een paar jaar loopen brommen (van 1845-1847), doch was intusschen begonnen oud-Friesch te leeren' (degene, bij wie o.d. Linden om het oude boek vroeg, zal niet de man zijn geweest, bij wie zijn moeder huishoudster was, maar Reuvers, de man van tante Aafje, die zij ook bezocht zullen hebben).

C. In een ingezonden stuk in de Friesche Courant van 30 April 1877 deelde de heer M.K. de Jong, hoofd der school te Kooten mede, dat, toen de kwestie van het Oera Linda Boek behandeld werd in de dorps-ontwikkelingsclub 'De Hervorming', een dorpsgenoot, wiens waarheidsliefde boven alle twijffel stond, daar verklaarde, dat zijn oom Leendert over de Linden hem ongeveer 40 jaar geleden (dus ongeveer 1837) al had veteld, dat er nog heel oude geschriften onder de familie Over de Linden berustende waren.

D. Een schrijven van de heer D. Brouwer, Gemeente-Archivaris van Enkhuizen aan schrijver dezes d.d. 26 October 1939, van de volgende inhoud:

'Naar aanleiding van Uw verzoek inzake de mogelijkheid, dat het handschrift omstreeks 1848 reeds in het bezit moet zijn p.10 geweest van de familie Over de Linden te Enkhuizen, moet ik U mededelen, dat daaromtrent geen authentieke stukken hier aanwezig zijn, welke zulks zouden kunnen bevestigen.

1) Een lid der familie O. d. L. hier nog woonachtig, verzekerde mij, dat het manuscript voor 1850 berustte bij een ander lid van de familie, wonende in de Vijzelstraat, Cornelis o. d. Linden, die midden 19de eeuw werkzaam was op de Marinewerf te Den Helder, is geboren te Enkhuizen en heeft van zijn tante (Aafje) het handschrift overgenomen.

2) Een oud timmerman, H. Kofman (kleinzoon van Aafje), die zijn leven lang na de weduwe Kofman-Reuvers het bedoelde huis in de Vijzelstraat heeft bewoond, vertelde mij meermalen, dat het pakket, bevattende de stukken van het Oera Linda Boek, in het huis aanwezig is geweest; zelfs wees hij de plaats aan waar het had gelegen, voor het door Cornelis o.d L. was meegenomen naar Den Helder.'

E. Een ingezonden stuk in de Enkhuizer Courant van 9 Januari 1934 van een oud-ingezetene van Enkhuizen, de heer Hajo Last (1851-1934) te Bussum (aldaar overleden in 1934 op 83-jarige leeftijd), waarin hij o.a. mededeelde gewerkt te hebben met Hein Kofman (kleinzoon van Aafje) en hem eens gevraagd te hebben naar de geschriften, die bij zijn moeder (dochter van Aafje) vandaan zijn gekomen. Hein Kofman zei toen tegen hem: 'Neef Over de Linden heeft ze gestolen van mijn moeder'. Neen. Hein Kofman, neef Cornelis heeft ze niet gestolen van je moeder; je grootmoeder had die geschriften in bewaring gekregen van haar vader Andries over de Linden, met opdracht ze te doen toekomen aan diens kleinzoon en stamhouder Cornelis en hieraan heeft zij gevolg gegeven. Uit alles wat hierboven vermeld is, blijkt:

1) dat het handschrift van het veelomstreden Oera Linda Boek voor 1848 aanwezig is geweest in Enkhuizen, in de voorouderlijke woning aan de Vijzelstraat;

2) dat tante Aafje in Augustus 1848, bij een bezoek van Cornelis over de Linden en zijn zoon [Cornelis], de oude familiepapieren aan hem, volgens opdracht van haar vader Andries, overhandigd heeft;

3) dat Cornelis over de Linden deze oude geschriften als rechtmatige erfgenaam van zijn grootvader, in bezit heeft genomen.

(2)

De jonge Cornelis over de Linden, die er getuige van was dat zijn vader bij een familiebezoek aan Enkhuizen een pakket oude geschriften heeft meegekregen, is niet oud geworden. Zijn levensgeschiedenis is kort. Hij werd geboren op 5 October 1835 te Den Helder, begon zijn loopbaan als kwekeling, haalde de derde rang op 20 April 1852 en werd in Januari 1853 benoemd als onderwijzer aan de gouvernementsscholen in Ned. Indie. Hij overleed op 8 Augustus 1868 aan boord van het fregat ´Kortenaar´, waarmede hij op weg was naar Nederland en bereikte dus slechts de leeftijd van 32 jaar.

Zijn zoontje Cornelis Nicolaas Antoon, geboren 6 October 1857 te Soerabaja (stamhouder van de familie Over de Linden) kwam bij zijn grootvader in Den Helder in huis. En, getrouw aan de oude traditie van overerving van het oud-Friese familieboek heeft grootvader Cornelis later, vôôr zijn overlijden, het handschrift schriftelijk aan deze oudste kleinzoon en verdere nakomelingen opgedragen.

De kwekeling en onderwijzer Cornelis heeft geen kennis kunnen nemen van de inhoud van het handschrift. Eerst enige jaren na zijn overlijden verscheen de door Dr. Ottema bewerkte vertaling. Dat hij wel inzage heeft gehad van de uit Enkhuizen afkomstige geschriften en het oud-Friese handschrift met het onbekende letterschrift onder ogen heeft gehad en ook met de daaraan verbonden overlevering van hun oud-Friese afkomst op de hoogte is geweest, blijkt uit zijn uitlatingen hierover, die aan verschillende ingezetenen van Den Helder ter kennis zijn gekomen. Zo is ook bekend gebleven, dat toen Cornelis studeerde voor onderwijzer en van 1848-1852 kwekeling was aan de school te Den H'elder, daar ook een kwekeling van Duitse adellijke afkomst was, die zich hierop liet voorstaan. Als deze soms op zijn afkomst begon te snoeven, dan werd hem door de jonge 0. d. L. telkens toegevoegd: 'Wat praat jij van je moffenadel; wij zijn van veel onderen adel dan jij en dat van Frieschen. Vader zegt het en die weet het uit een boek met zulke gekke letters, die we niet kunnen lezen: vader maar een woord of wat'.

Hoezeer verschillende ingezetenen van den Helder ingelicht waren over het bij de familie 'Over de Linden aanwezige handschrift, blijkt uit een gezegelde, door den Burgemeester van Den Helder gelegaliseerde verklaring, waarvan de inhoud luidt:

"De ondergeteekenden verklaren bij deze dat bij hen, bepaaldelijk tusschen 1848 en 1850, bekend is geweest het bestaan van het handschrift, behoorende aan de familie Over de Linden alhier, later door Dr. Ottema vertaald en uitgegeven onder de titel van 'Thet Oera Linda Bok''.

Helder, 1 Maart 1876.

L. van Berk, opzichter bij de magazijnen van 's Rijks werf te Willemsoord;

B. Uurbanus, hoofdonderwijzer gemeenteschool No. 6:

A. J. Leger, onderwijzer in de wis- en zeevaartkunde;

F. Mooy, hoofdonderwijzer àan de gesubsidiëerde Bijzondere school.

Uit deze pertinente openlijke verklaring van vier tot oordelen bevoegde ingezetenen van den Helder blijkt, dat zij het latere Oera Linda Boek herkend hebben uit vroegere uitlatingen en mededelingen betreffende het in 1848-1850 bij de familie Over de Linden aanwezige handschrift met het onbekende letterschrift.

Dat het ook aan de jongere broeders van Cornelis niet is ontgaan, dat in bovengenoemde jaren een bijzonder boek uit Enkhuizen bij hen in huis was gekomen, hebben zij later medegedeeld. Zij (n.l. Leenclert Floris en Anton-Jan en tevens de heer Mooy, oud-collega-kwekeling van Cornelis) vertelden, zich zeer goed te herinneren, dat hun vader met hun oudste broeder dikwijls naar Enkhuizen ging en dat zij, terugkerende van een dezer reisjes, een boek meebrachten. Wat dit was, wisten ze niet; ze waren nog jong. Later vernamen zij, dat dit het O.L.B. was geweest. Al deze berichten stemmen overeen, ook wat betreft de herkomst van het handschrift van het Oera Linda Boek en leveren het bewijs, dat in het pakket oude geschriften, dat Cornelis over de Linden en zijn zoon in Augustus 1848 uit Enkhuizen naar Den Helder meebrachten, zich ook bevonden heeft het handschrift in de oud-Friese taal met het onbekende letterschrift.

(3)

Nu het onderzoek naar de herkomst van het handschrift van het O.L.B. heeft uitgewezen, dat het inderdaad in elk geval gedurende enkele generaties een erfstuk in de familie Over de Linden is geweest - een feit, waarmede de kritiek onvoldoende rekening heeft gehouden - is het in deze kwestie van het hoogste belang ook omtrent de persoon van Cornelis over de Linden en zijn houding in dezen en tevens over de verdere lotgevallen van het handschrift, een en ander mede te delen.

Cornelis over de Linden werd in 1811 te Enkhuizen geboren. Op zijn twaalfde jaar verliet hij de school en werd leerling bij de scheepsbouw, welk vak ook azijn vader (Jan) en grootvader. (Andries) hadden uitgeoefend. Als scheepstimmerman maakte hij van 1830-1833 een reis mee naar Hongkong. Na zijn terugkeer trouwde hij, 22 jaar oud, met de weduwe May, die vier kinderen uit haar eerste huwelijk medebracht. Datzelfde jaar (1833) kreeg hij een aanstelling als scheepstimmerman eerste klasse aan 's Rijks Marinewerf te Den Helder en werd, na verschillende rangen doorlopen te hebben, in 1852 tot tweede en in 1857 tot eerste meesterknecht aan de werf benoemd. Hij moet een hoogst bekwaam vakman geweest zijn. In 1856 heeft hij een boekje uitgegeven, getiteld 'Een nieuwe vorm voor een zeeschip'. Ook heeft hij vele prachtige modellen van schepen gemaakt, waarvan verschillende op tentoonstellingen bekroond werden. Hoewel hij maar weinig onderwijs had genoten, heeft hij door voortdurende studie dit tekort weer weten in te halen. Hij nam ook les in de Franse taal en gaf daarvoor in ruil onderwijs in het rechtlijnig tekenen. Ook leerde hij Duits en Engels; het is niet na te gaan hoever hij het hierin gebracht heeft. Het Nederlands heeft hij echter zijn leven lang nimmer zonder grove taalfouten leren schrijven. Op 37-jarige leeftijd ( 1848 ) kwam hij, zoals reeds is vermeld, in het bezit van het oud-Friese handschrift met het onbekende letterschrift, dat tante Aafje hem had gegeven met de mededeling dat dit familieboek al honderden jaren door de familie bewaard is en waarbij zij hem met nadruk zeide, het in hoge waarde te houden. Hieraan is Over de Linden getrouw gebleven. Nimmer heeft hij het in zijn geheel uit handen gegeven, onder geen voorwaarde heeft hij er afstand van willen doen; een aanbod om het voor PS 1000.- te verkopen, heeft hij van de hand gewezen. Toen het handschrift in zijn bezit was gekomen, is hij, der een zeer verklaarbare zucht om de onbekende inhoud daarvan zelf te ontsluieren, met alle kracht zonder leermeester zich gaan toeleggen op het aanleren van de oud-friese taal, beginnende met het woordenboek van de Haan Hettema en telkens verder speurende in werken van andere auteurs, die in het woordenboek staan vermeld, doch immer afstuitende op het bezwaar, dat geen van die werken was geschreven met het voor het handschrift gebezigde letterschrift. Zijn verzameling boeken bevatte dan ook een twintigtal exemplaren op die studie betrekkelijk of er vermoedelijk mee in verband staande. Uitbundige uitlatingen over hun oud-Friese afkomst, zoals die van zijn vader en zijn oudste zoon, zijn van hem niet bekend. hoewel enkele ingezetenen van Den Helder later beweerden hem over zijn afstamming wel eens te hebben horen spreken. Over het bezit van het handschrift bewaarde hij in het algemeen het stilzwijgen, behoudens wanneer hij een poging deed om een vertaling van de inhoud te verkrijgen.

 

Hiervan getuigde later een brief van 22 Mei 1895, door de heer W. M. Visser. oud kapitein-luitenant ter zee, wonende te Delft, gericht aan de toenmalige bewaarder van het handschrift, Leendert Floris over de Linden, welke de mededeling bevatte dat in 1854 door hem met baas Over de Linden een gesprek is gehouden over een vertaling van het aan hem toebehorende familieboek. Deze brief luidt als volgt:

 

Delft, 22 Mei 1895.

Aan den Heer [L.F.] Over de Linden te Helder, Geachte Heer, Niet wetend wie van de familieleden thans het H.S. onder zijne berusting heeft, wend ik mij in het algemeen tot 'Over de Linden' tot mededeeling van het volgende: Op Vrijdag den 23en December 1854, 's avonds, was ik als adelborst 1e klasse met een corvee van Z. Ms. Fregat 'Doggersbank' op 's Rijks werf te Willemsoord, belast en bezig met het leegpompen, verhalen enz. van de schipdeur van het drooge dok, onder leiding van baas Over de Linden. Deze werkzaamheid duurde door de toen vrij gebrekkige middelen, vrij lang en dit gaf aanleiding en gelegenheid om met genoemden baas een gesprek aan te knoopen. Onder anderen was het onderwerp hiervan de reis in de Middellandsche zee waar het schip juist van teruggekeerd was en die welke het weer in het verschiet had, waardoor wij vanzelf kwamen op het aangename van reizen en daardoor van het zien ern leeren kennen van vreemde landen en volken, en zoo van zelve ook op het nuttige van zich te kunnen uitdrukken in de talen dier volken. Naar aanleiding hiervan maakte O. d. L. de opmerking, dat dit trouwens niet alleen het geval was bij reizen, maar dat ook voor hen die t' huis blijven het alles waard is vreemde talen te kunnen lezen en verstaan, daar men anders verstoken blijft van veel goeds en nuttigs. Zoo bijv. had hij t' huis een boek dat al heel lang in zijn familie bewaard en van ouders op kinderen overgegaan was en dat hij sedert enige jaren onder zijne berusting had. Het boek was niet alleen in een vreemde taal maar ook met zulke vreemde letters geschreven, dat hij het niet lezen kon. Hij had, zoo vertelde hij, wel alles bij elkaar gesnord wat hij grijpen en vangen kon om hem op den weg te helpen en alle moeite daartoe gedaan, maar hij kon alleen hier en daar een enkel woord oppikken. Op mijn aanraden er eens een taalkenner over te raadplegen vroeg hij: 'Jawel, maar wie ? Professors hebben we hier niet en die komen naar dezen uithoek niet heen en ik zelf, al ging ik naar Leiden, zou toch niet weten tot wien mij te wenden'. 'Wel baas', zei ik, 'dan kan ik U misschien helpen ! Bij ons in Delft is een professor in de talen, die alles weet'. Hierbij doelde ik op professor Roorda*, voor wien ik natuurlijk als Delftsche jongen geleerd had de grootste achting te koesteren, te meer, omdat ik met hem in aanraking was gekomen juist ook naar aanleiding van een onbekend handschrift. 'Zoo gij wilt zal ik hem er over spreken zoodra ik met verlof ga, en stellig kan hij u helpen, zoo al niet persoonlijk dan toch een van zijn collega's in Leiden, Utrecht of elders". Baas O. d. L. nam dit aanbod gretig en dankbaar aan en wij spraken af, dat ik Zondag daarop bij hem aan huis zou komen om het geschrift vast eens te zien, teneinde er althans iets van te kunnen vertellen aan den heer Roorda. Dien Zondag kon ik echter niet van boord en helaas, later vergat ik de geheele afspraak, zelfs toen ik kort daarop met verlof ging. Spoedig daarna ging ik naar zee en ik kwam niet meer aan het Nieuwediep voor 1867, toen ik als 1e officier met de 'Metalen Kruis' thuis gevaren, daar enkele dagen vertoefde. Eerst in 1874 maakte ik kennis met de uitgave van Dr. Ottema en toen kwam het gehouden gesprek en mijne gedane, maar niet nagekomen belofte aan baas O. d. L. mij met schaamte en leedwezen, maar tevens met volkomen helderheid weer voor den geest, zoodat ik in mijn dagboek ook den juisten dag en datum kon terugvinden. Ik behoor dus tot de nog levenden, met wien, lang voor het in het licht verschijnen van het werk, O. d. L. er over gesproken heeft. Helaas kan ik niet getuigen het boek gezien te hebben. Ook op mij zouden de bestrijders kunnen toepassen, wat bereids opgemerkt werd nopens andere genoemde getuigen, dat O.d. L. mij iets op de mouw heeft gespeld. Maar hier bestaat een groot onderscheid. Ik laat daar of O. d. L. onder vrienden tot zoiets in staat was, maar het is ten eenenmale onaannemelijk, dat een baas van de werf, op Vrijdagavond een officier zou verzoeken, Zondag daarop te zijnent iets te komen zien, indien dit iets niet in de werkelijkheid bestond en nog wel, omdat 'dit komen zien' moest dienen als inleiding tot een verzoek aan professor Roorda, waarmede die officier aan O. d. L. zooals deze zelf verklaarde, een zeer grooten dienst zou bewijzen. Ik heb naar ik meen, alles gelezen wat voor en tegen het H.S. geschreven is, maar nimmer aan de echtheid getwijfeld, omdat de afspraak op de werf, zooal geen juridisch bewijs, dan toch zeker eene aanwijzing is van zoodanige waarde, dat zij kan worden gelijkgesteld met zulk een bewijs, zoodat het bij mij steeds boven allen twijfel verheven was dat op genoemd tijdstip 23 December 1854 - het boek werkelijk bestond. En is dit bewezen, dan is ook, vooral op grond van de paalwoningen-kwestie, het bewijs geleverd, dat het H.S. eeuwen oud is, trots elke beweing van het tegendeel. Waarom ik hiermede niet vroeger ben aangekomen ? Omdat ik in 1875 weer naar INdie ging, eerst in 1880 terugkeerde en na dien tijd zoo overladen was met bezigheden, dat ikwel steeds hoopte en verwachtte eenmaal eens een bedevaart naar het H.S. te kunnen maken en dan mijne mening te doen, maar hier nimmer iets van kwam. Dat de zaak mij thans noopt tot schrijven, dank ik aan een nieuwe herlezing van 'Oera-Linda'-literatuur, ten einde nu verder geen oogenblik te verzuimen, zoo mogelijk nog goed te maken wat jeugdige onbezonnenheid mij deed bederven. Maak van dit schrijven het gebruik dat u wenselijk voorkome. Achtend, Uw bereidw, Dr. w.g. W. M. Visser, Oud Kapitein-Luit. t./z. Inspecteur van Stoomvaartdienst in O. I. Oud-Directeur van de Nederl. Stoomvaart-Mij, te Rotterdam.

* Bedoeld wordt Professor Taco Roorda (1801-1874), die aan de Academie voor Civiele Ingenieurs te Delft, hoogleraar in de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlands Indie was en onderwijs gaf in het Javaans aan zowel de Delftse studenten als aan Haagse ambtenaren.

Een niet minder belangrijke mededeling werd in 1876, gedaan door de heer Sipkens, hoofdonderwijzer aan een bijzondere, neutrale school te Den Helder. Deze, een geboren Fries, verklaarde: ,,In 1860 heb ik het handschrift gezien. C. over de Linden vertoonde het mij en vroeg, of ik het lezen kon. Hij vertelde er bij, dat het over zijn voorouders handelde, die de streken in bezit hadden gehad in de buurt van de Linde in Friesland. Hj las eenige woorden en enkele zinnen en verstond - zo zegt Sipkens - mijn Friesch tamelijk goed'.

In 1867 had Over de Linden, bij een nieuwe poging om iemand te vinden die het handschrift zou kunnen vertalen, eindelijk succes. In genoemd jaar heeft hij aan zijn intieme vriend Siderius, huisschilder te Harlingen, die af en toe bij hem logeerde, gevraagd, of deze ook iemand in Friesland wist, die oud-Fries zou kunnen lezen en hem aan een vertaling zou willen helpen. De heer Siderius meende dat de heer J. F. Jansen, Hoofd van een school te Harlingen, wel zo bedreven zou zijn in het oud-Fries om het te kunnen vertalen. Over de Linden is hier op ingegaan en maakte op mailpapier overtrekjes van enige bladzijden van het handschrift. Zodra hij een vel of vier vol had, zond hij öie aan die heer Siderius. Deze gaf de overtrekjes aan de heer Jansen, die, aangezien hij niet in staat was de inhoud te vertalen, zich daarna (onder geheimhouding van de naam van de opdrachtgever) in verbinding stelde met de Archivaris-Bibliothecaris van Friesland, Dr. Eelco Verwijs, die tevens schoolopziener was en met wie de heer Jansen ambtelijk wel eens in kennis was gekomen.

Op 28 Juni 1867 bevestigde Verwijs aan Jansen schriftelijk de ontvangst van de overtrekken in de volgende brief:

Weledele Heer, Hartelijk dank voor de mededeeling van het facsimile der Friesche stukken, want een naam weet ik er haast niet aan te geven. Om beter de inhoud te leeren kennen, heb ik mij dadelijk aan het kopieren gezet, wel te verstaan in hedendaagsch letterschrift, en wat ik reeds heb gezien van de kopie en van het andere door het even door te neuzen, komt mij van zooveel belang voor, dat ik gaarne met het geheel zou kennis maken. Een juiste karakterschets van het stuk weet ik mij niet te geven, maar het komt mij hoogst belangrijk voor. Ik twijfel of er wel een enkel stuk in het Friesch zal zijn met het oud friesch karakter geschreve, althans in Richthofens Rechtsquellen niet. 't Komt mij zelfs na vluchtige kennismaking voor, en wegens den sleutel, aan het eind gegeven, dat die oude karakters expres zijn gekozen, deels omdat de kopiist de natte papieren op 'oerlandesk pampier' naar een zeer oud origineel terug gaf met de oude karakters, maar ook 'uit vreees voor de monniken, die ongemerkt tornen aan alles wat onze vrijheid betreft, in zoete woorden verschrikken, alles om der vetten prebenden wille'. Vanmorgen heb ik een geheele speech gekopieerd die mij nog niet in allen deelen duidelijk is, maar die, zoo verre ik uit de kopie kon opmaken, allercurieust is. Ik zou dus niets liever willen dan het geheele handschrift eens voor eenigen tijd te mogen bezitten, om van het geheel kopie te nemen. Ik onderstel, dat het hier een hoogst belangrijke vondst geldt. De stukken zijn uit Westfriesland, doch uit een tijd toen het Friesch er nog bijna (naar mijn idee) even onverbasterd was als in het eigenlijke Friesland. Zoo uw toezender zoo ingenomen is met de Friesche taal, werkelijk zooveel prijs erop stelt, dan zal hij zeker daartegen geen bezwaar maken. En dan zal ik u dadelijk mijn plan mededeelen. Na kopie van het geheel te hebben genomen, waartoe het zoo bloedige werk van een facsimile niet noodig is, wensch ik het geheel aan een ijverig onderzoek te onderwerpen en voor uitgave voor te bereiden. Daartoe zal de Vrije Fries dienen, of ook, als het geheel blijktzeer belangrijk te zijn, eene afzonderlijke uitgave, zoo nodig met eene vertaling er naast, of tenminste met een Glossarium. Een facsimile van een blad van den text zoude daarbij hoogst belangrijk zijn, om het Friesch letterschrift, dat van het Gothisch en Angelsaksisch nogal afwijkt, in het licht te stellen. De wetenschap zal, meen ik door zulk eene uitgave zeer gebaat worden, al is ze dan ook maar in mijne handen, die volgens de verzekering der H.H. Dijkstra en Colmjon, voor Friesche taal ten eenenmale een onbevoegd beoordeelaar ben. Uw toezender behoeft geen vrees tehebben mij zijn H.S. toe te vertroouwen. Belangrijke HSS. van het Rijksarchief, van de Koninklijke Academie )zich noemende' van wetenschappen zijn sints geruimen tijd onder mijne berusting, ook ter uitgave bestemd. Nogmaals mijn hartelijken dank voor de toezending. Ik geloof er in te zien een vondst zoo belangrijk als er voor het oud/Friesch in geen jaren is gedaan. Hoe uitgebreid de verzameling oudfriesche wetten ook moge zijn, een stuk van dien aard is ons uit het Friesch nog niet bekend+ veel durf ik er nog niet van zeggen, maar voor de belangrijkheid durf ik nu reeds waarborgen. In de hoop spoedig gunstig bericht van U te mogen ontvangen, verblijf ik na dankbare groete. Uw dw. Dr. w.g. Eelco Verwijs.

Met deze brief is Siderius in Juli van genoemd jaar naar Den Helder vertrokken, waar hij en zijn vrouw als gasten van Over de Linden kermis gingen vieren. Over de Linden heeft aan het in de brief van Dr. Verwijs gedaan verzoek, om het gehele handschrift eens voor enige tijd te mogen bezitten om van het geheel kopie te nemen, niet willen voldoen, althans Siderius heeft van hem het handschrift niet weten los te krijgen. Wel .kreeg hij een groot aantal bladen van het handschrift in facsimile (overtrekjes), welke door tussenkomst van Jansen aan Verwijs toegezonden zijn, zoals uit een latere brief van Verwijs aan Over de Linden is gebleken (d.d. 12 October 1867).

Er had zich namelijk het volgende voorgedaan: Na de ontvangst van de tweede zending overtrekjes, had Verwijs in lange tijd niets van zich laten horen; Jansen ontving geen antwoord. Over de Linden bleef in het onzekere en werd ongeduldig. Door Siderius was hij met de naam van Verwijs bekend geworden en toen hij 'bemerkte, dat er iets haperde, besloot hij de laatste draden, die hem bonden aan de traditie vqn geheimphouding te verbreken en wendde hij zich, met onderstaand schrijven, rechtstreeks tot Verwijs en stuurde hem daarbij een paar blaadje van het origineel toe. De inhoud van deze brief luidt als volgt:

Den H. Eelco Verwijs te Leeuwarden.

7 October 1867.

Den H. Eelco Verwijs te Leeuwarden. Zeer geleerde Heer ! Wanneer ik in mijn kinderjaren eens voor plezier bij mijn grootouders te Enkhuizen was, en mijn grootvader (hij was timmermansbaas) mij onder vier oogen eens aanhaalde, dan plagt hij daarbij altoos te zeggen: 'je spreke nouw wel eel groot maar je motte altijd onthouden, dat wij van geen hollandsche maar van zuiver fries bloed binnen, as je wat ouwer binne zel ik je dat allemaal wel zegge, want je vader geeft nergens om.' De oude heer is gestorven zonder mij iets te kunnen zeggen. Een jaar of 18 geleden, mijne familie eens bezoekende, heeft mijne tante mij twee manuschripten ter hand gesteld, die zij mij gedurende haar mans leven niet had mogen geven, ofschoon mijn grootvader het bevolen had. Vooral het kleinste had hij gezegd moest ik als een heiligdom bewaren, het grootste is dikker dan een Statenbijbel; het begin is latijn en het grootste gedeelte is oud Hollandsch. Het kleinste moet een of ander tongval van het oude friesch wezen en is geschreven met een soort letter die mijns inziens veel van groote romeinse letters hebben. Aan het groote heb ik iets, aan het kleinste niets. Toevallig met den Heer Hermanus (Harmanus)] Siderius, Huis- en Rijtuigschilder te Harlingen, op reis in kennis geraakt zijnde, is mijn grootvader zijn oud geschrift bij mij boven gekomen. Eens dat ik bij ZE. te logeeren was heb ik hem gevraagd of hij ook iemand onder zijne kennissen had die oud friesch zou kunne lezen, hij sprak mij van eenen mijnheer Janzen [= Jan Frederik Jansen, schoolhoofd te Harlingen], redacteur of medewerker van een of ander friesch blad; ik zoude maar iets oversturen. Tehuis komende heb ik doorschijnend mailpapier genomen, heb dat op de bladen gelegd en de letters op die wijze overgeteekend. Later schreef hij mij dat den Heer Janzen het UEd. had laten zien en dat het oude Friesche wette waren. Juny 11. schrijft hij mij, hij zou met zijne vrouw over acht dagen over komen. Ik zou dan maken dat ik veel overgeteekend had.* Daarop afgaande heb ik en mijn schrijver al onze vrije tijd daaraan besteed. Siderius heeft het medegenomen, maar er bij gezegd, dat de heer Janzen liever het originele had. Daarop heb ik aan den Heer Siderius laten zien dat er hoegenaamd geen verschil in was, dat heeft Siderius beaamd, er bij zeggende, het oude ziet alleen een beetje geelder. Thans, nadat het drie maanden geleden is, schrijft mij den Heer Siderius bij gelegenheid van een brief die over andere zaken handelde 'Van de oude friesche geschriften hoor ik weinig meer, als dat men zegt dat zij niet van die oude stempel zijn als het teekenschrift aanduidt want er komen uitdrukkingen in voor van jongere tijden enz.' Ik kan daar natuurlijk niets op zeggen; maar wel dat het niet eens overbeleefd van den Heer Janzen zou geweest zijn wanneer hij mij, ware het slechts een blaadje, ervan in het Hollandsch had doen geworden. Op het einde van den brief schrijft Siderius: schrijf mij bij gelegenheid eens of het oude op papier of perqament is geschreven, zoodra ik meer van de zaak weet zal ik zulks melden. Naardien men mij van het vertaalde niets laat zien en nu naar de bekende weg vraagt, zoo geloof ik dat UEd. buiten spel is gelaten. Met alle eerbied neem ik daarom de vrijheid mij tot u te wenden en een paar blaadjes over te sturen, waarbij ik voor de aardigheid ook een paar blaadjes uit het dikke boek ter inzage heb gevoegd. Vermits men het al zoo grif kan lezen dat men daarbij de opmerking kan maken, dat er uitdrukkingen van latere tijd in voorkomen, zoo zal de vertaling ervan zeker niet ondoenlijk wezen, gelijk ik over eenige dagen nog van meening was. Ten zeerste zou UEd. mij dus verplichten wanneer U zoo goed wilde zijn bij een uwer leerlingen of een ander te willen informeeren hoeveel het per bladzijde wel zoude kosten om het voor mij in hollandsch over te zetten. En nu mijnheer, na u alvorens voor het lezen van deze tijdroovende brief excuus te hebben verzocht, noem ik mij met hoogachting. Uw Dw. Dienaar w.g. C. over de Linden. NB. Mij voor heden (?) niet persoonlijk aan u kunnende vertoonen neem ik de vrijheid mijn portret te zenden.

 

Deze brief, welke thans voor het eerst in zijn geheel wordt gepubliceerd, spreekt voor zichzelf. Een onbevooroordeelde lezing kan niet anders dan de indruk wekken, dat Over de Linden, nu hij eindelijk het stilzwijgen verbreekt, hetwelk hij steeds bewaard had over het in zijn bezit zijnde Oud-Friese handschrift, zich thans in volkomen oprechtheid hierover uitspreekt tegenover Dr. Verwijs.

 

Wanneer men bedenkt, dat Over de Linden vergeefs getracht had het handschrift met behulp van woordenboeken zelf te kunnen lezen en vertalen; dat hij dus met de inhoud ervan onbekend was en vurig begeerde daarmede in kennis te worden gesteld en dat hij inig overtuigd was van de ouderdom en de echtheid van het handschrift, dan is het niet te verwonderen en volkomen begrijpelijk, dat hij gretig gebruik maakte van de hem geboden gelegenheid om zich voor het verkrijgen van een vertaling rechtstreeks schriftelijk tot Dr. Eelco Verwijs, de Archivaris van Friesland, te wenden, waarbij hij hem mededeelde hoe, waar en wanneer hij in het bezit van het handschrift was gekomen en waarbij hij hem tevens, ter inzage, de twee eerste bladzijden van het origineel ( zie Bijlage 11 en 111 ) deed toekomen. Deze mededelingen van Cornelis over de Linden aangaande de herkomst van het handschrift stemmen overeen met de berichten, die uit Enkhuizen en Den Helder van verschillende zijden, bekend zijn geworden betreffende de aanwezigheid - vôôr 1848 van oude geschriften in de familie Over de Linden te Enkhuizen en na 1848 bij dezelfde familie te Den Helder. Op grond van dit feit, als eindresultaat van het onderzoek naar de herkomst van het veelomstreden handschrift van het Oera pinda Boek, kan redelijkerwijs worden geconcludeerd: a) dat de mededelingen van Cornelis over de Linden aan Dr. Verwijs, betreffende de wijze waarop het handschrift in zijn bezit is gekomen, aannemelijk zijn te achten; b) dat het handschrift door hem volkomen te goeder trouw is aanvaard als een erfstuk, afkomstig van zijn voorgeslacht.

 

HOOFDSTUK II

Het besluit van de heer Over de Linden op 7 October 1867 om zich rechtstreeks per brief te wenden tot de Arclhivaris-Bibliothecaris van Friesland. Dr. Eelco Verwijs en hem een paar blaadjes van het oud-Friese handschrift ter vertaling toe te sturen, was een gebeurtenis die een reeks van onvoorziene gevolgen heeft gehad. En nu in de eerste plaats Verwijs hierbij een belangrijke rol worclt toebedeeld, is het wel gewenst omtrent zijn persoon en zijn levensomstandigheden iets naders mede te delen.

 

Dr. Verwijs was te Deventer geboren, maar naar afkomst van vaderszijde voor de helft Westfries en van moederszijde voor de helft Fries. Hij heeft tien van zijn beste jaren (van zijn 28ste tot zijn 38ste) in Friesland doorgebracht, vier jaren als leraar in de nieuwe talen gaan het gymnasium te Franeker (1858-1862) , daarna zes als Archivaris-Bibliothecaris van Friesland (1862-1868). Tevens vervulde hij het ambt van schoolopziener. Op 21 Januari 1864 trad hij in het huwelijk met de dochter van Mr. A. Telting te Franeker. In Mei 1868 verliet hij Friesland en vestigde zich te Leiden, waar hij medewerker werd aan het Woordenboek der Nederlandse taal en aan het Middel-Nederlandse Woordenboek. Vier jaren later openbaarden zich bij hem de eerste verschijnselen van de kwaal. die de oorzaak zou worden van zijn vroegtijdige dood, op nog geen vijftigjarige leeftijd. Verwijs, die in 1858 benoemd werd tot lid van het Fries Genootschap, trad herhaalde malen in de vergaderingen van dit genootschap als spreker op, terwijl ook enige historische studies van zijn hand verschenen, waaruit valt op te maken naar welke onderwerpen zijn belangstelling uitging en welk standpunt daarbij door hem werd ingenomen. Een paar voorbeelden mogen dit duidelijk maken. In December 1858 hield hij, als pasbenoemd lid van het Fries Genootschap, een voordracht over het St. Nicolaasfeest, waaruit zijn bekende studie 'Sinterklaas' is voortgekomen. Een jaar later werd, in een ledenvergadering, behandeld het historische onderwerp: Jacob van Maerlant's opvattingen over de z.g. 'Vrijheidsbrief van Karel de Groote aan de Friezen', anders gezegd over de Friesche privilegie', waarbij Maerlant's gevoelens gelijk bekend, ongunstig waren voor de Friezen. Deze voordracht werd gehouden door Dr. Verwijs. Het korte verslag hierover bevat geen bijzonderheden over wat bij de besprekingen te berde is gebracht, maar vermeldt ook niet dat men het oneens was met de inleider. Integendeel, het verslag eindigt aldus: 'Over het algemeen was men het eens, dat, hoe er ook moge worden gedagt over dien vrijheidsbrief, de volkssage althans in zooverre gegrond was, dat Karel de Groote aan de Friezen hunne oude vrijheden had gelaten, terwijl dit met andere volken geenszins het geval was. Dat Dr. Verwijs tegenover de Hollandse kritiek het Friese standpunt steeds verdedigde, blijkt ook uit zijn in 1864 verschenen historische studie 'De abdij van Corvei en de kerk van Leeuwarden'. Daarin keert hij zich openlijk tegen de Hollandse historieschrijvers Jacob van Maerlant en Melis Stoke. Beiden (zo zegt hij) schreven voor den edelen Hollandschen Graaf Floris V, beiden droegen hun werk aan hem op en dat ze vol blinden haat tegen de Friezen bezield waren. dat zij dit door vlijmende spot trachtten lucht te geven en daardoor geheel in den geest van hun hoogen beschermer spraken, is niet moeilijk te begrijpen. Dr. Verwijs was een actief lid van het Fries Genootschap, hoewel hij zich bij voorkeur bezig hield met de studie van het Middel-Nederlands, waaraan hij ook zijn benoeming te Leiden te danken heeft gehad. In het laatste jaar van zijn verblijf in Leeuwarden is Verwijs door een samenloop van omstandigheden in kennis gekomen met het handschrift van het Oera Linda Boek.

 

De indruk, die de brief van de eigenaar van het handschrift en de beide door hem daarbij-gevoegde originele handschriftbladen op hem hebben gemaakt, blijkt wel zeer duidelijk uit het antwoord, dat hij reeds de dertiende October 1867 aan Over de Linden deed toekomen en uit de daarop gevolgde korte, maar drukke, soms dagelijkse briefwisseling. De brieven van Verwijs aan Over de Linden en ook de aanwezige afschriften van de brieven van Over de Linden aan Verwijs zijn door de familie Over de Linden steeds zorgvuldig bewaard. Voor de beoordeling van de houding, zowel van Verwijs als van Over de Linden. is de inhoud van deze brieven buitengewoon belangrijk en feitelijk onmisbaar. Deze correspondentie, welke nog nimmer volledig is gepubliceerd, wordt thans, voorzover zij nog aanwezig is, hier onverkort in volgorde overgenomen. Dat Verwijs de moeilijkheden, verbonden aan het vertalen van het Friese handschrift, niet onderkent, blijkt op verschillende (door mij gecursiveerde) plaatsen in deze brieven.

Dockum, den 13 October 1867.

(Aan den Heer C. o. d. Linden.)

Weledele Heer, Hoogst aangenaam was mij de ontvangst van Uwen brief, dien ik niet eerder heb kunnen beantwoorden wegens de verbazende drukte waarin ik juist zat. Als schoolopziener en lid der Commissie voor de examens had ik letterlijk geen uur ter mijner beschikking, en maak nu gebruik van het eerste vrije oogenblik, nu ik hier [d.i. te Dokkum] bij mijn familie wat tot rust kom. Toen ik eerst de gefacsimileerde bladen door toezending van den Heer Jansen [te Harlingen] ontving, was ik niet weinig verbaasd over eene zo belangrijke ontdekking. Ik zette mij dadelijk aan het werk om ook met behulp van den sleutel, door den schrijver zelven gegeven, het gezondene te copieeren. Het schrift trof mij al dadelijk door het vreemde karakter, dat niet, zoo als gij vermoedt, op Romeinsch schrift gelijkt, maar veel meer den aard bezit van oud runenschrift. Met het handschrift voor mij zou ik het even snel kopieeren als gewoon schrift, en ik raad u dus aan, u den tijdroovenden arbeid te besparen het door behulp van mailpapier naauwkeurig weer te geven.

 

 

1862-1864 Francois Haverschmidt Nederlands Hervormd predikant in Den Helder.

 

TESTAMENT

 

Oktober 1872- voor 22 februari 1874 (overlijdensdatum van Cornelis over de Linden) Opstel van Cornelis over de Linden (Opdracht aan kleinzoon Cornelis IV)

De tekst werd gepubliceerd in J. Beckering Vinckers, Wie heeft het Oera-Linda-Boek geschreven (Kampen 1877). Schrijffouten niet verbeterd. Opmerkelijk is, dat de naam van Ernest Stadermann hierin niet voorkomt. De tekst is hier geplaatst, omdat daarin met name de voorgeschiedenis wordt beschreven.

Aan mijn kleinzoon Cornelis en verdere nakomelingen. Alle menschen, die eenig belang in mijn handschrift stellen, vragen mij, hoe ik er aan gekomen ben. Zoo zult gij denkelijk later ook doen, maar daar het niet zeker is, dat ik dan nog leef, zoo wil ik dit hier nederschrijven. Inleiding. Mijn overgrootvader [Jan over de Linden] hadt twee zonen, waarvan mijn vader [Andries over de Linden] de oudste was. Hij werd dus bezitter van het handschrift. Mijn vader [Jan over de Linden II] vertrok naar Amsterdam, toen ik nog zeer jong was, maar zoodra mijne ouders het wagen durfde, mij alleen te laten gaan, ging ik jaarlijks naar mijne groot-ouders. Mijn vader had twee zusters: Antje en Aafje. Antje was gehuwd, en Aafje nog ongehuwd, en woonde bij hare ouders. Toen zij later ook huwde, bleef zij nog bij hare ouders, en ten laatste bleven hare ouders bij haar. In het jaar 1821 [1820] stierf mijne grootmoeder en als ik mij wel herinner, stierf mijn grootvader drie weken daarna. Hoe zij dit met mijn vader en hare zuster rooide, weet ik niet, maar mijn tante Afje bleef met haar man en hare kinderen in het huis van mijn grootvader. Toen mijne grootouders overleden waren, gevoelde ik geen roeping, om jaarlijks naar Enkhuizen te gaan. Ik bleef dus weg. In het jaar 1836 [1835] stierf mijn vader. Na diens dood kwam mijne moeder naar het Nieuwediep. Die plaats beviel haar echter niet, en zoo vertrok zij naar Enkhuizen. Zoodra mijne moeder te Enkhuizen woonde, bezocht ik haar, als de gelegenheid zich voordeed. Zoo bezocht ik har dan ook in het jaar 1848 en bragt mijne tante Aafje ook eenn bezoek. Haar man was gestorven en nu was zij met eene Koos Meijlhof gehuwd. Nadat ik een en ander met haar gesproken had, verzocht ik haar, of ik de tuin nog eens mogt zien, waarin ik mij als kind zoo vaak vermaakt had. Zij ging mij voor en de eerste boom, die mij in het oog viel, was een Sint-Laurens-boom, waaraan reeds enkele rijpe peren hingen. 'Sedert grootvaders dood,' zeide ik, 'heb ik geen van de vruchten geproefd, als u er dus niets op tegen heeft, wilde ik wel een paar van die schilderachtige peren voor mij plukken.' 'Dat mag je wel,' zeide zij. Toen ik ze geplukt had, zeide zij verder: 'je spreekt daar van Grootvader, maar ik heb nog wat voor je. Hendrik wilde niet hebben, dat ik het je gaf, maar Koops weet er niets van.' Daarop ging zij heen en haalde het handschrift. 'Dat is een familieboek,' zeide zij bij het overhandigen; 'de taal is Oudfriesch, en is al honderden jaren door de familie bewaard, daarom moet ik je op je gemoed drukken, dat je het in hooge waarde houdt.' 'Maar,' vroeg ik haar, alvorens haar te bedanken, 'waarom heeft Grootvader dat boek niet aan mijn vader gegeven.' 'De vraag,' zeide zij 'heb ik je grootbader ook gesteld, maar hij zeide 'Kees [Cornelis] moet het toch hebben, en als ik het terstond aan hem geef, dan kan Jan het niet weghelpen.' Ik had mij wel heel iets anders voorgesteld, maar ik stelde mij toch zoo blij aan, alsof ik een goud horlogie gekregen had. Zoodra ik in het Nieuwediep kwam, ging ik er in studeeren, maar het was even verstaanbaar voor mij, alsof het Chinees was. Onvoldaan lag ik het terzijde, maar kon toch niet nalaten, het nu en dan weder ter hand te nemen. Eindelijk ontcijferde ik de woorden Oera Linda, en over tha Linda*, hetgeen mij toeschenen inoniem [sic. synoniem] met Over de Linden te wezen. De bewering van mijne tante, dat het een familieboek was, leide dus geen tegenspraak. Geleerde vrienden, welke mij bij mijn verder onderzoek konden helpen, had ik niet, en om door middel van de pers iemand op te roepen, die het voor zekeren som zou willen vertalen, daartoe ontbrak mij geld. Zoodra ik de handen een weinig ruim had, ging ik naar den boekhandelaar Bkker en verzocht hem om eene oude Friesche Dictionaire. Hij verschafte mij een woordenboek op de gedichten van Gijsbert Japiks. Nu ging ik met drift aan den gang en bragt het zoover, dat ik de 'lape koer fen gabe schroer' [J.H. Halbertsma] vrij wel lezen kon, en daarmede was het uit. Iemand zeide mij, dat de letters die in mijn bek stond runnenschrift was; daarop zocht ik een boek over runnenschrift en en kreeg het boekje hetwelk tot titel voerde: Bimerkingen, om en steenoxe met runeinskrift til horende H.M. Kongen of Danmark [veilinglijst 65. Bemaerkningen om en steenoxe med Runeneinskrift = Bemaerkninger Om En Steenoxe Med Runeindskrift Tilhorende Hans Majestaet Kongen (1854) (Kessinger Publishing) – Trade paperback (2010) by Carl Christian Rafn]Ik werd er niet wijzer door. Een ander zeide mij: dat schrift is Phoenicisch. nu zoch ik Phoenicisch en schommelde een boekje op, hetwelk tot titel voerde: Palaographische studien [veilinglijst 61. Wilhelm Gesenius, Paläolographische Studien über phönizische und punische Schrift. (1835) enz. Ik moet bekennen, dat de een zoo wel als den ander in zooverre goed gezien hadden, dat de letters van mijn handschrift zowel op het runnen als op het Phoenischies schrift geleken, maar ik bleef er even dom door. Hoe ik handschrift vertaald kreeg. Als meesterknecht mogt ik alle jaren zes dagen op reis gaan. Van deze gunst gebruik makende, ging ik eens naar Amsterdam, waar ik mijn anker bij een neef en nicht van mijne eerste vrouw neerleide. Ik kon daar blijven eten, drinken, enz. maar niet slapen. Ik begaf mij derhalve naar een logement, schuins over de Heintjehoeksteeg [op de Wallen] maar ik had geen genoegen in zulk een handelwijs. De tweede morgen, toen ik mij in koffijkamer bevond, kwam daar een burgerheer en zijne vrouw (bij mij aan de tafel) zitten, die onder het ontbijten over hunne verdere reis naar Harlingen spraken. Toen ik van Harlingen hoorde, dacht ik, nu heb je, om zoo te zeggen, tot aan het andere eindje van de wereld geweest, en Friesland, vanwaar men zegt dat uw voorouders afstammen, heb je nooit gezien. 'Gaat uw naar Harlingen vroeg ik mijne tadelgenoten. 'Ja, kapitein,' - Dan ga ik mee.' Dat zal ons genoegen doen, dan hebben wij gezelschap aan elkaar. Wij gingen dus gezamenlijk op reis. Toen wij Harlingen naderde, vroeg de jufvrouw: 'Waar moet u eigenlijk heen ? 'Naar Harlingen,'' - 'Dat het u seit,' maar u zal toch wel weten, naar wie u toegaat,' - 'Neen, toen ik u zoo van Harlingen hoorde spreken, dacht ik, dan kon je best ereis met die menschen meegaan, dat is alles.' Wel, zei de man, 'dat vind ik verduveld aardig, als u dan niet weet, waar u heen selste, dan most maar met ons ! - 'Met alle pleizier, en zoo ging ik met mijn Heer en Mejuffrouw Siderius naar 'de Lanen'. Na de maaltijd ging mijnheer eens met mij rondloopen. Des avonds dronken wij een glaasje en zoo kwam het gesprek op mijn handschrift, dat ik niet lezen kon. 'Du most 't maar iens oversturen,' zei den heer Siderius. Wij hebben hier 'n onderwiezer, eenen mijnheer Jansen, die is zoo knap in dat olde fries, die zel et je wel gouw vertalen.' Zoodra ik weder aan den Helder was, kocht ik Mailpapier; dit lei ik bij wijze van kalkee-papier op mijn handschrift, en kalkeerde de letters. Zoodra ik een vel of 4 af had, zond ik die over. Eenigen tijd daarna schreef den Heer Siderius, dat zij in mijne kalkees een vondst van oude Friese wetten gedaan hadden, zooals zij in jaren niet hadden gedaan. Met kermis zou hij mij met zijne vrouw bezoeken, en dan moest ik maar maken, dat ik een heele bezending gereed had. Ik maakte een heel pak gereed, en toen hij bij [mij] was, liet ik hem tevens het handschrift zien. Nadat hij weder langen tijd in Friesland was, schreef ik hem hoe of het kwam, dat ik niets van het vertaalde te zien kreeg. Hij antwoorde dat zij nog altoos dachten, dat er hier te Helder zulk een knappen kerel was, welke een grap met hen wilde hebben; voorts vroeg hij, of het handschrift op papier of op parkament was. Daar hij het handschrift zelf gezien had, vond ik die vraag zoo gek, dat ik mij ging verbeelden, dat die Friezen een loopje met mij namen. Gedurende dat den heer Siderius bij mij gelogeerd had, had hij mij gezegd, dat de Heer Jansen, het niet kunnende vertalen, de hulp van den Heer Argivaris [sic] Eelco Verwijs had ingeroepen. Toen ik dus meende, dat Siderius mij een weinig bedotte, schreef ik aan den Heer Eelco Verwijs, hoe ik op aanraden van den Heer Siderius begonnen was, eenige kalkees van mijn handschrift door den Heer Jansen uit Harlingen te laten vertalen, doch daar ik niets van de vertaling te zien kreeg en ik tevens gehoord had, dat hij het zonder zijne hulp niet eens vertalen kon, ik de vrijheid nam, hem een los blaadje van mijn handschrift te zenden, waarbij ik hem verzocht, mij te willen schrijven, wat ik per blaadje zou moeten geven, wanneer Z.Ed. de vertaling op zich nam. Hij antwoorde, Dat hij door het vreemde der faxsimeles [sic, facsimilae] misleid, bang was geweest, dat er aan Den Helder iemand was, welke er hem wou laten inloopen, maar dat nu hij dit blaadje van het origineele had, hij niet meer aan de echtheid van het geheel twijfelde; dat hij voor het vertalen geen geld wilde hebben, als ik slechts toestond, dat hij den inhoud wereldkundig maakte, enz. Dit schreef Z.Ed. mij den 13 October 1867 [zie: brieven]. Ik heb dien brief bewaard, zooals ik alle andere heb gedaan, welke Hij mij later schreef. Uit deze brieven kunt gij lezen, hoe hij zijn best heeft gedaan, om het handschrift uit mijne handen te krijgen, enz. Het eerste blaadje; 'Okko, mijn zoon,' enz. zond hij mij benevens de vertaling terug, maar nu wilde hij het geheele handschrift hebben. Doch ik antwoorde hem, dat hij mij door het eerste blaadje geleerd had door hetzelve te vertalen, hoe ik het handschrift met lijf en ziel bewaren moest; zoodat ik het handschrift niet uit mijne handen gaf, zonder ongehoorzaam aan de uiterste wil mijner voorouders te worden. [Cornelis over de Linden refereert hieraan in zijn brief van 25 december 1870 aan G.J. Ottema].Na veel heen en weer schrijven kwam hij zelf. 'Was hij eenmaal in mijne tegenwoordigheid, ' zoo schreef hij, dan zou het wel beter gaan.' Het ging echter niet beter, en Eelco Verwijs ging boos heen. [donderdag 21 November 1867]. Hij nam het laatste katerntje van mijn handschrift mee, maar behalve, 'Okke mijn zoon,' had hij nog niets voor mij vertaald. Gedurende hij bij mij onder een glaasje zat, verzocht ik hem, mij iets uit het handschrift te vertalen. Hij sloeg ht boek open en verhaalde mij dat gedeelte, waar Ulijsses [Ulyses, Odysseus] bij de murchtmaagd Kalip vertoefde.

Pag. 107. AT 1188. In het jaar 1005 nadat Atland gezonken is, is dit op de oosterwand van Frya's burcht geschreven. Nadat we in twaalf jaren tijd geen Krekalander te Almanaland (Ameland) gezien hadden, kwamen hier drie schepen zo sierlijk als we er geen hadden, en te voren nimmer hadden gezien. Op het grootste van deze was een koning van de Ionische eilanden; zijn naam was Ulysus (Odysseus) en de roep van zijn wijsheid groot. Aan deze koning was door een priesteres voorzegd dat hij koning zou worden over alle Krekalanden, zo hij raad wist om een lamp te krijgen, die opgestoken was aan de lamp te Texland. Om haar te vangen had hij veel schatten mee gebracht, bovenal vrouwensieraden, gelijk er in de wereld niet schoner gemaakt werden. ze waren afkomstig van Troje, een stad, die de Krekalanders hadden ingenomen. Al deze schatten bood hij de Moeder aan; maar de Moeder, wilde nergens van weten. Als hij tenslotte zag, dat ze niet te winnen was, ging hij naar Walhallagara. Daar was een burchtmaagd gezeten, wier naam was Kaat, maar [107] in de wandeling werd ze Kalip (Calypso) genoemd, [Etym.] omdat haar onderlip als een mastkorf vooruitstak. Bij deze heeft hij jaren vertoefd tot ergernis van allen die het wisten. Naar het zeggen van de maagden heeft hij van haar ten laatste een lamp gekregen; maar ze heeft hem niet gebaat, want toen hij in zee kwam, is zijn schip vergaan, en. hij naakt en bloot opgenomen door de andere schepen.[Citaat toegevoegd door webmaster]

Toen hij een halve bladzijde gelezen had, sloeg hij het boek digt [dit is in tegenspraak met het latere advies van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden om de losse bladen te laten binden om er geen kwijt te raken. Bovendien is er sprake van een los blad (Okke mijn zoon) en een los katern aan het einde van het boek], zeggende 'zie je wel, Alle Oostersche en Westerse en Noordsche Goden en Godinnen worden hier door elkander gehaspeld; Het is 'n wonderlijk boek.' Uit was het. Zijn handelingen maakten op mij den indruk alsof hij mij onkundig van den inhoud wou laten en het zoodoende voor een appel en een ei uit mijne handen te krijgen. Mar dat was mis; daartoe stelde hij zich veel te graag aan. Te Leiden zocht ik hem nog eens op [Cornelis over de Linden deed het voostel om naar Leiden te komen in een brief van 20 november 1868 en opnieuw in een brief van 15 april 1869, maar kreeg geen antwoord] en vertelde hem, dat ik al mooi naar de zestig begon te lopen, en daar ik gelezen had dat er van de honderd slechts 8 menschen zijn welke die ouderdom bereiken, het nu toch wel tijd begon te worden, dat ik met de inhoud van mijn handschrift bekend raakte. [Cornelis over de Linden overleed op 22 februari 1874 op 63-jarige leeftijd]. 'Ja, zeide hij, 'als je een goede vertaling wilt hebben, dan moet je geduld hebben; ik heb geen tijd; daarom heb ik het in handen van een doctor Winkler te Leeuwarden gesteld [dit is in tegenspraak met de brief van Eelco Verwijs aan Cornelis over de Linden van 24 april 1870], en die heer heeft veel lust in het oude Friesch.'' [Een voorstel daartoe deed Verwijs op 11 november 1869 aan het Fries Genootschap en schrijft daarbij een brief aan Johan Winkler. Het Fries Genootschap gaat op 24 november 1869 met het voorstel akkoord. Verwijs schrijft op 13 december aan Johan Winkler].Zoodra ik aan den Helder kwam, schreef ik aan Dr. Winkler, maar hij antwoorde mij niet [brief is niet bekend]. Daar ik dus niets meer van de zaak hoorde, begon ik er mij in te troosten en stelde mij voor, dat ik er nooit meer iets van hooren zou. Dit was echter zoo niet: den 24 December 1870 ontving ik des avonds een brief, waarvan het schrift mij onbekend was. Die brief was van ZEd. Dr. Ottema [geschreven op 22 december 1870]. Hij schreef mij, dat Eelco Verwijs, door mijne welwillendheid in staat was gesteld, aan het Friesche genootschap een vertaling van een overoud Friesch handschrift geschenke te geven. Dat bedoeld handschrift in zijne handen was gesteld, om te onderzoeken, wat het was; maar dat hij door de net uitgevoerde faxsimiles [sic, facsimilae] van mij had opgemerkt, dat den Heer E. Verwijs nog al vele fouten had gemaakt, weshalve hij mij beleefdelijk verzocht, het echte handschrift ook eens te mogen hebben. Ik antwoorde, dat ik zoo belangeloos niet was geweest om den Heer E. Verwijs een handschrift voor het Friesche genootschap te leenen; dat ik niets eens wist, dat er zulk een genoodschap bestond, maar: Dat ik het hem gegeven had om het voor mij te vertalen, Doch, daar het geval er nu eenmaal toelag, dat hij het nu ook bij katerntjes ter leen kon krijgen, onder voorwaarden, dat hij bij ieder katerntje, dat hij terugzond, de vertaling moest zenden. Die voorwaarden nam de Heer Ottema aan, en Hij heeft getrouw aan zijne belofte voldaan. Dien winter was mijn zoon Anton Jan [geb. 1843] te huis. Wanneer er nu eene vertaling kwam, dan kwam hij en mijn zoon Leendert [geb. 1837] met hunne vrouwen, om te hooren, wat Dr. Ottema ons te vertellen had. Dan was het een goedkoop familiefeest, en ik kon mij niet herinneren, ooit meer genoegen gehad te hebben. Daarbij kwam, dat den inhoud, vooral die der wetten, geheel naar mijn smaak was; al moest ik dan ook bekennen, dat zij in de tegenwoordige maatschappij niet meer zoo zouden worden kunnen toegepast. Toen ik de volgende zomer met mijne vouw naar Harlingen ging, strekte wij ons reisje tot Leeuwarden uit, omdat ik nieuwsgierig was den Heer Ottema eens te zien. Terwijl ik met hem in zijn tuin wandelde, vertelde zijn nicht aan mijne vrouw, dat Oom geheel voor het handschrift leefde, en wel zoo, dat toen het laatste katerntje de deur uitgegaan was, hij verbleekt was, en zei: 'Daar gaat het nu.' Bij die gelegenheid leerde hij mij ook de letters kennen, waardoor ik zoover gevorderd ben dat ik het handschrift eenigermate kan lezen. (!!!!) Toen ik weder te Harlingen was, ontving ik 25 boekjes van Hem. Zij behelsden het verslag, dat hij aan het Friesch Genootschap van zijne bevinding gaf. [Najaar 1871, de tekst is opgenomen als voorwoord bij de uitgave van 1872]. Zoodra dit verslag in de handen van de Hollandsche geleerden was, regene het, om zoo te zeggen, aanmerkingen. Die daarop neerkwamen, dat het geheele stuk verzonnen was, Door al die aanmerkingen begon ik zelf eenigermate te twijfelen; maar daar kwam den Heer Ottema uit den hoek en bewees hun door de reis van Apollonia en de paalwoningen, dat zij mis hadden. 'Ja,' zeiden de opposanten 'maar dan is het stuk na [18]50 geschreven.' Daar ik nu voor mij zelf wist, dat ik het sedert het jaar onzes Heeren 1848 in mijn bezit had, was ik ten minste overtuigd voor mij zelf dat het stuk echt moest wezen. Al die tegenstand werkte echter zooveel uit, dat het Friesch Genootschap geen gelden af wou staan om het werk te laten drukken. Maar den Heer Ottema toonde zich een Friesch van den ouden stempel, welke zich door geen tegenstand van zijn plan liet afbrengen. Hij zocht zelf een uitgever, en zoo kwam het dan zonder hulp van anderen in het licht. Toen het werk in den handel was (1872), deed den Heer van Limburg brouwer [Petrus Abraham Samuel Limburg Brouwer (1829-1873)] nog een kordate poging in den Spectator om het boek tot een nietswaardig vod te veroordeelen. [P.A.S. van Limburg Brouwer, - Eene teleurstelling [Bespreking van dr J.G. Ottema: Thet Oera Linda Bok, Leeuwarden 1872] - De Ned. Spectator 1872, 12 Oct., pp. 322- 323.] Vele geleerden van mijne kennissen vonden zijne beoordeeling mooi. Ik ben geen geleerde, maar op mij maakte het den indruk alsof ik een kwade jongen voor de deur hoorde schelden op den knecht, die hem gezweept has, omdat hij deurtje-schel [belletjetrek] had gespeeld. Hoewel ik mij toch moet verwonderen, waar of hij al de bombast van daan haalde, die er bij den eersten aanblik als goede rede uitzag. Dit maakte weer leven in de wereld. Op het stadhuis van Enkhuizen kreeg men 't verzoek uit den Haag om mijn geslachtregister op te sporen. Mijnheer Van Alphen, Inspecteur over het Stoomwezen vroeg mij op de werf, hoe ik aan het boek gekomen was. Een vertegenwoordiger van de provinciale Staten uit Frieschland verzocht mij om het stuk in de archieven van Friesland te mogen deponeren, met bewijs van eigendom, waarop ik of mijn nageslagt het altoos wederom kon krijgen, enz. Het boek is dus in de wereld.'

[Op verzoek van L.F. over de Linden is het slot niet gepubliceerd].

*komt niet op deze wijze in het Oera Linda Boek voor !

 

1874 (22 februari) Cornelis over de Linden overlijdt.

 

1876 Verklaring van Cornelis Sipkens, schoolhoofd te Den Helder

 

In 1860 heb ik 't stuk gezien. C.L. vertoonde het mij en vroeg, of ik het lezen kon. Hij vertelde er bij, dat het over zijne voorouders handelde, die de streken in bezit hadden gehad in de buurt van de Linde in Frieslans. Hij las eenige woorden, enkele zinnen. Hij verstond mijn Friesch tamelijk goed.

Cornelis Sipkens‏‎, Geb. ‎± 1832 te Leeuwarden‎. Beroep(en): hoofdonderwijzer. Zoon van Jacob Jans Sipkens en Tetje Cornelis de Vries‏ , Gehuwd ‎07 nov 1862 te Den Helder met: Antje de Wijn‏‎, Geb. ‎± 1836 te Texel‎. Dochter van Abraham de Wijn en Antje Hoogschagen‏ . Kinderen: 1) ‎ Anna Catharina Sipkens‏‎, Geb. ‎± 1868 te Den Helder‎ 2) ‎ Cornelia Sipkens‏‎, Geb. ‎± 1873 te Den Helder‎

1876 (januari) Brief van J.F. Berk aan J. Beckering Vinckers

 

Weergave ontleend aan J. Beckering Vinckers, Wie heeft het Oera-Linda-Boek geschreven (Kampen 1877):

'Ik ontvang namelijk in Januarij 1876 een brief van mijn oud-leerling, den Heer J.F. Berk te Den Helder, waatin deze zich aanbood mij, zoo noodig aangaande het O.L.B., dat hij door zijn bekendheid met de familie Over de Linden dagelijks kon te zien krijgen, inlichting te verstrekken. In dezen eersten brief zegt de Heer B. dat hij het handschrift meer dan eens had gezien; dat hij alle stukken, die voor en tegen de echtheid waren geschreven, had gelezen, en dat deze vegeleken met het schrijven van Dr. Ottema,, hem 't geloof aan de echtheid nog niet geheel hadden ontnomen; dat hij van de gronden waarop Mr. Nanninga en ik, in onze bijdragen te Maastricht, het O.L.B. voor onecht hadden verklaard, nog geen kennis had kunnen nemen. Het betoog waardoor de Heer Leendertz de onechtheid van het O.L.B. in den Navorscher had bewezen, hield hij voor niet afdoende. Noemt hij het ook al niet met Dr. Ottema dom en verwaand gezeur en daarbij hoogst beledigend !!! met het dilemma, 'of 't O.L.B. is eeuwen oud of het is niet ouder dan 1853', kan hij zich ook niet verenigen, omdat zeer geloofwaardige mannen stellig kunnen verklaren dat dit H.S. reeds voor 1853 in 't bezit van de Heer C.o.d.L. was. [...] Over wijlen den Heer C. over de Linden, den man die in de Inleiding van Dr. Ottema's uitgave wordt genoemd als de persoon aan wien het H.S. door zijn tante, Mej. Aafje Meijlhoff, op last van grootvader Andries o.d. Linden, in 1848 heet ter hand gesteld te zijn; den man die de wereld het eerst met dit merkwaardig pronkstuk van Friesche oudheid heeft bekend gemaakt, over dezen heet het: 'Hij moet een vreemd man geweest zijn. Wel ontwikkeld, doch zonder kennis van eenige taal, zelfs van 't Friesch; hij ging met niemand om, was stug en in de hoogste mate achterhoudend, vooral met betrekking tot het H.S. De reden was, dat hij in de bladen van dat boek de aanwijzing van een schat vermoedde. Dit heeft hij gezegd, toen hij telkens de vertalingen ontving van Dr. Ottema, waarmee zijn geld-illusie langzamerhand in rook verdween. Bij de komst van zoodanige vertaling werd de geheele familie bijeen geroepen om ze te hooren voorlezen. De oude Heer C. o.d. Linden had reeds Friesche woordenboeken gekocht om 't H.S. zelf te ontcijferen, (zijn tante had hem gezegd, dat het Friesch was), doch hij had het nooit verder kunnen brengen dan tot het vermoeden dat zij (de Over de Lindens) van een oud geslacht waren. Dit vermoeden had hij reeds voor 1853 te kennen gegeven aan zijn zoons, die dit navertelden. Een dier zoons toch (onlangs in Indie gestorven) [Cornelis over de Linden II (1833-1868). Hij was in 1848 meegegaan met Cornelis over de Linden naar tante Aafje], een broer dus van de tegenwoordige bezitters van het O.L.B. [Leendert over de Linden], leerde tot onderwijzer en was van 1848 tot 1852 kweekeling aan de school, aan wier hoofd thans de Heer Berk is geplaatst. Tegelijk met hem waren daar twee andere personen, de een als kwekeling, de ander als hulponderwijzer werkzaam. Tevens was daar een kwekeling die niets meer of minder dan een Duitsche Baron, en niet weinig trotsch op zijn adel was. Als deze soms op zijn adeldom begon te snoeven, dan werd hem door den jongen [Cornelis] Over de Linden [II] telkens toegevoegd: 'Wat praat jij van je moffenadel; wij zijn veel ouder adel dan jij, en dat van Frieschen. Vader zegt het, en die weet het uit een boek met zulke gekke letters, die we niet eens kunnen lezen; Vader maar een woord of wat.'' Op grond hiervan besluit de heer Berk in dezen brief dat het O.L.B. van voor 1853 is. Voorts meldt hij dat geen van de oude bekenden der familie O. d. L., noch deze zelve, aan de echtheid twijfelt; en dat de bezitters van 't O.L.B. er geen moeite of kosten voor over hadden, om, volgens mijn, in mijn antwoord aan den Heer L.F. o.d.L. gedaan verzoek, hun geslachtslijst te Enkhuizen te laten nazien. Tenslotte wijst mijn ijverige correspondent op tal van punten, waarin het O.L.B. met de Oud-Noordsche mythologie overeen komt.'

 

1876 (4 februari)Brief van J.F. Berk aan J. Beckering Vinckers

 

Weergave ontleend aan J. Beckering Vinckers, Wie heeft het Oera-Linda-Boek geschreven (Kampen 1877):

'In zijn antword van den 4en Febr. verhaalt hij mij dat de Heeren o.d. L. van hun familie met betrekking tot het O.L.B. niets meer weten dan doot Dr. Ottema in zijn inleiding voor dat boek was medegedeeld; dat ook Dr. O. reeds getracht had meer te weten te komen, maar dat het hem niet gelukt was. [...] In dienzelfden tweeden brief uit de Heer B. het vermoeden dat het H.S., zoo het onecht was, zou geschreven zijn tusschen 1813 en 1820, en grondt zijn vermoeden op de overeenkomst tusschen zekere versierselen in den Alhambra met de cijfers van 't O.L.B. Dr. Ottema zag in deze overeenkomst het meest sterke bewijs voor de echtheid. Volgens hem (Dr. O.) konden de Arabieren deze versierelen niet wel anders dan uit Frua's juulschrift hebben gehaald. Daar die versierselen, zover de Heer B. wist, eerst voorkomen in het werk van James Cavannah Murphy: The Arabian Anriquities of Spain, dat in 1813 is uitgekomen, en Grootvader Andries over de Linden, volgens Dr. Ottema, in 1820 gestorven, even voor zijn dood het H.S. ter bewaring gaf aan Mejuf. Meylhoff had overgedragen, moesten de versierselen uit Murphy's werk in 't O.L.B. zijn gebracht; waaruit natuurlijk zou volgen, dat het tusschen 1813 en 1820 moest ontstaan zijn. Verder vragt de Heer Berk of die grootvader Andries zelf de schrijver kan geweest zijn ? Tot nu toe, besluit mijn corresp., weet de familie niet, wie en wat hij geweest is. '

 

1876 (1 maart) Brief van J.F. Berk aan J. Beckering Vinckers

 

Weergave ontleend aan J. Beckering Vinckers, Wie heeft het Oera-Linda-Boek geschreven (Kampen 1877):

In een schrijven van den eersten Maart verneem ik 1e dat de naam van den vroeger vermelden Duitschen Baron-kweekeling von Eichstorf of Eichstorff was; 2e dat de Heer Andries o.d. L. bij zijn leven scheepstimmermansbaas was, een burgerlijk bestaan had en te Enkhuizen woonde, alwaar hem de stadswerken waren toevertrouwd. In den tijd der onlusten (ca. 1800) verloor hij 't stadswrk en ook vele klanten door zijne staatskundige gevoelens; hij was namelijk prinsgezind. 3e. De zoon van Andries, dus de vader van Corn. I, Jan o.d. L. was scheepstimmerman, doch zoo onnadenkend en zoo onverschillig dat hij voorzeker aan 't H.S. zijn pijp zou hebben opgestoken. Daarom is 't nooit in zijn bezit gekomen, en is het door Andries O. d.L. voor zijn kleinzoon bestemd. 4e Deze Jan, de vader van C. I, was gehuwd met Antje Goedmaat, een zeer rechtzinnige vrouw, die op 85 a 86jarigen leeftijd, bespeurende dat de secte waartoe zij behoorde niet fijn genoeg was, nog tot een die een graad fijner was, overging. Haar zoon Corn. o.d. L., werd toen hij nog thuis was, gedwongen alle kerktijden waaartenemen en trouw in den bijbel te lezen. Vandaar zijn afkeer van kerk en geestelijkheid, van welken godsdienst dan ook. 5e Cornelis II was in 1848 met zijn vader naar Enkhuizen geweest om 't H.D. te halen, hij was de eenige, die dat bij 't leven van C.I. had gezien. Na den dood des vaders eischte de tegenwoordige bewaarder het H.S. op van zijn stiefmoeder [C.I. was omstreeks 1833 of 1834 gehuwd met Trijntje Johanna Visser, Wed. van May (een Schot), hij hertrouwde in 1863 met Geertruida van der Burg.), die beweerde dat het voor de kinderen van C II, den oudsten zoon, bestemd was, doch daar dit niet testamentair bleek, heeft de Heer L.F. het in zijn bezit gekregen.'

 

Ingezonden brief van Gerrit Jansen in 't Vliegend blaadje (Den Helder) d.d. 16 maart 1877.

 

Opmerkingen, naar aanleiding van een artikel, voorkomende in 't Nieuws van den Dag van 14 dezer, betrefffende ' t Oera Linda Bok' . Curieus is zeker 't Oera Linda Bok, even curieus is zijn geschiedenis, maar curieus in den superlatief is de manier, waarop tegenstanders van 't O.L.B. te werk gaan. Logisch zou 't zijn met bewijzen aan te toonen, dat de heer Cornelis (niet Gerrit) over de Linden de schrijver is geweest, dan kon de onbevooroordeelde lezer, die nagaan, en waren ze overtuigend, dan volgde de conclusie van zelf - Nu leest men in onderscheiden bladen over 't bewuste boek, denkt bij ieder nieuw artikel: 'nu zullen we op de hoogte komen, en blijft steeds even wijs. 't Vermoeden is daardoor wel eens bij mij opgekomen, dat de eerstdags te leveren bewijzen misschien niet overtuigend genoeg zijn en men daarom vooraf een weinig op de stemming van het publiek wil werken. Om bij 't woord curieus te blijven, zoo vind ik 't recht curieus, dat de bestrijders van 't O.L.B. zich zelf zoo dikwijls tegen spreken. Dit heeft Dr. Eelco Verwijs gedaan, wiens brieven ik gelezen heb, daar de heer O[ver de Linden] vrij intiem met mij omging. Dat hebben de deskundigen gedaan, die zelfs de fabriek konden aanwijzen, waarin 't papieer was vervaardigd, Nu is 't papier reeds van Chineeschen oorsprong; wie weet waar men het over een jaar van daan zal halen ! Curieus is 't zeker, dat het huis van den heer O[ver de Linden] (een ordinair burgerwoonhuis) een werkplaats moet bevatten, die door mij nooit is opgemerk, hoewel ik daar zeer dikwijls ben geweest, en naar ik meende, in elk der kamers. Wat 't geschrift over Brama etc. betreft, men mag daarvan een fragment gevonden hebben, maar of men 't geschrift in zijn geheel gelezen heeft, betwijfel ik ster. Genoemd geschrift is door mij gecorrigeerd, de cahiers, mij door den heer O[ver de Linden] destijds gezonden, bevatten gewoon papier. Een oordeel over dat geschrift te vellen is dus wat voorbarig. Nieuwediep, Maart '77. Gerrit J[ansen].

 

W.J.C. Jansen in het Handelsblad d.d. 25 maart 1916

Amsterdam 21 Maart 1916. Mijne Heeren ! Nu telkens het Oera Linda boek in de Bladen ter sprake komt en men 't over den schrijver van dat wonderlijke boek niet eens is en allerhande gissingen worden gemaakt, geloof ik niet langer te mogen zwijgen. Van mijnen Oom, den heer Gerrit Jansen, vroeger aan den Helder woonachtig die zich zeer voor 't Oera Linda boek interesseerde, heb ik voor diens dood vernomen dat de Heer C. Over de Linden, scheepstimmermansbaas aan den Helder, nimmer de schrijver van dat boek is geweest, maar de heer E. Stadermann, boekbinder en tolk aan den Helder. Deze persoon was hoogst ontwikkeld en zeer begaafd, had dezelfde ideeen als in 't bewuste boek zijn weergegeven. Deze Stadermann las en sprak behalve de Europeesche talen ook Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch. De naam Oera Linda boek had even goed 'Stadermannbok' kunnen zijn en zou aan den inhoud niets veranderd hebben. De heer S. die om redenen van verzet tegen de Saksische regeering uit zijn land vluchtte, wilde zeker zijn eigen naam verzwijgen en is met den heer Over de Linden overeen gekomen, diens naam en voorouders voor zijn boek te bezigen. Hoogachtend, W.J.C. JANSEN.

 

Brief van W.M. Visser aan Over de Linden d.d. 22 mei 1895

 

Hoewel de navolgende brief eerst in 1895 is verzonden, betreft de getuigenverklaring van Oud-kapitein Visser het jaar 1854. Ik heb het om die reden raadzaam geacht om deze brief hier toe te voegen:

 

Delft, 22 Mei 1895, Aan den Heer [L.F.] Over de Linden te Helder, Geachte Heer, Niet wetend wie van de familieleden thans het H.S. onder zijne berusting heeft, wend ik mij in het algemeen tot 'Over de Linden' tot mededeeling van het volgende: Op Vrijdag den 23en December 1854, 's avonds, was ik als adelborst 1e klasse met een corvee van Z. Ms. Fregat 'Doggersbank' op 's Rijks werf te Willemsoord, belast en bezig met het leegpompen, verhalen enz. van de schipdeur van het drooge dok, onder leiding van baas Over de Linden. Deze werkzaamheid duurde door de toen vrij gebrekkige middelen, vrij lang en dit gaf aanleiding en gelegenheid om met genoemden baas een gesprek aan te knoopen. Onder anderen was het onderwerp hiervan de reis in de Middellandsche zee waar het schip juist van teruggekeerd was en die welke het weer in het verschiet had, waardoor wij vanzelf kwamen op het aangename van reizen en daardoor van het zien ern leeren kennen van vreemde landen en volken, en zoo van zelve ook op het nuttige van zich te kunnen uitdrukken in de talen dier volken. Naar aanleiding hiervan maakte O. d. L. de opmerking, dat dit trouwens niet alleen het geval was bij reizen, maar dat ook voor hen die t' huis blijven het alles waard is vreemde talen te kunnen lezen en verstaan, daar men anders verstoken blijft van veel goeds en nuttigs. Zoo bijv. had hij t' huis een boek dat al heel lang in zijn familie bewaard en van ouders op kinderen overgegaan was en dat hij sedert enige jaren onder zijne berusting had. Het boek was niet alleen in een vreemde taal maar ook met zulke vreemde letters geschreven, dat hij het niet lezen kon. Hij had, zoo vertelde hij, wel alles bij elkaar gesnord wat hij grijpen en vangen kon om hem op den weg te helpen en alle moeite daartoe gedaan, maar hij kon alleen hier en daar een enkel woord oppikken. Op mijn aanraden er eens een taalkenner over te raadplegen vroeg hij: 'Jawel, maar wie ? Professors hebben we hier niet en die komen naar dezen uithoek niet heen en ik zelf, al ging ik naar Leiden, zou toch niet weten tot wien mij te wenden'. 'Wel baas', zei ik, 'dan kan ik U misschien helpen ! Bij ons in Delft is een professor in de talen, die alles weet'. Hierbij doelde ik op professor Roorda*, voor wien ik natuurlijk als Delftsche jongen geleerd had de grootste achting te koesteren, te meer, omdat ik met hem in aanraking was gekomen juist ook naar aanleiding van een onbekend handschrift. 'Zoo gij wilt zal ik hem er over spreken zoodra ik met verlof ga, en stellig kan hij u helpen, zoo al niet persoonlijk dan toch een van zijn collega's in Leiden, Utrecht of elders". Baas O. d. L. nam dit aanbod gretig en dankbaar aan en wij spraken af, dat ik Zondag daarop bij hem aan huis zou komen om het geschrift vast eens te zien, teneinde er althans iets van te kunnen vertellen aan den heer Roorda. Dien Zondag kon ik echter niet van boord en helaas, later vergat ik de geheele afspraak, zelfs toen ik kort daarop met verlof ging. Spoedig daarna ging ik naar zee en ik kwam niet meer aan het Nieuwediep voor 1867, toen ik als 1e officier met de 'Metalen Kruis' thuis gevaren, daar enkele dagen vertoefde. Eerst in 1874 maakte ik kennis met de uitgave van Dr. Ottema en toen kwam het gehouden gesprek en mijne gedane, maar niet nagekomen belofte aan baas O. d. L. mij met schaamte en leedwezen, maar tevens met volkomen helderheid weer voor den geest, zoodat ik in mijn dagboek ook den juisten dag en datum kon terugvinden. Ik behoor dus tot de nog levenden, met wien, lang voor het in het licht verschijnen van het werk, O. d. L. er over gesproken heeft. Helaas kan ik niet getuigen het boek gezien te hebben. Ook op mij zouden de bestrijders kunnen toepassen, wat bereids opgemerkt werd nopens andere genoemde getuigen, dat O.d. L. mij iets op de mouw heeft gespeld. Maar hier bestaat een groot onderscheid. Ik laat daar of O. d. L. onder vrienden tot zoiets in staat was, maar het is ten eenenmale onaannemelijk, dat een baas van de werf, op Vrijdagavond een officier zou verzoeken, Zondag daarop te zijnent iets te komen zien, indien dit iets niet in de werkelijkheid bestond en nog wel, omdat 'dit komen zien' moest dienen als inleiding tot een verzoek aan professor Roorda, waarmede die officier aan O. d. L. zooals deze zelf verklaarde, een zeer grooten dienst zou bewijzen. Ik heb naar ik meen, alles gelezen wat voor en tegen het H.S. geschreven is, maar nimmer aan de echtheid getwijfeld, omdat de afspraak op de werf, zooal geen juridisch bewijs, dan toch zeker eene aanwijzing is van zoodanige waarde, dat zij kan worden gelijkgesteld met zulk een bewijs, zoodat het bij mij steeds boven allen twijfel verheven was dat op genoemd tijdstip 23 December 1854 - het boek werkelijk bestond. En is dit bewezen, dan is ook, vooral op grond van de paalwoningen-kwestie, het bewijs geleverd, dat het H.S. eeuwen oud is, trots elke beweing van het tegendeel. Waarom ik hiermede niet vroeger ben aangekomen ? Omdat ik in 1875 weer naar INdie ging, eerst in 1880 terugkeerde en na dien tijd zoo overladen was met bezigheden, dat ikwel steeds hoopte en verwachtte eenmaal eens een bedevaart naar het H.S. te kunnen maken en dan mijne mening te doen, maar hier nimmer iets van kwam. Dat de zaak mij thans noopt tot schrijven, dank ik aan een nieuwe herlezing van 'Oera-Linda'-literatuur, ten einde nu verder geen oogenblik te verzuimen, zoo mogelijk nog goed te maken wat jeugdige onbezonnenheid mij deed bederven. Maak van dit schrijven het gebruik dat u wenselijk voorkome. Achtend, Uw bereidw, Dr. w.g. W. M. Visser, Oud Kapitein-Luit. t./z. Inspecteur van Stoomvaartdienst in O. I. Oud-Directeur van de Nederl. Stoomvaart-Mij, te Rotterdam.

* Bedoeld wordt Professor Taco Roorda (1801-1874), die aan de Academie voor Civiele Ingenieurs te Delft, hoogleraar in de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlands Indie was en onderwijs gaf in het Javaans aan zowel de Delftse studenten als aan Haagse ambtenaren.

 

 

 

 

 

 

 

 

  

Rodinbook