OERA LINDA BOEK - INLEIDING   -   BIJLAGEN

 

 

 

 

TEN GELEIDE

 

Het Oera Linda Boek staat bekend als een Friese mystificatie van een middeleeuws handschrift uit de 13de eeuw. Het boek is een familiekroniek van het geslacht der Over de Lindens (Oera Linda, Ovira Linda) en speelt zich af in de voorchristelijke tijd van de Kelten (ca. 600 v.Chr.) tot de Romeinen.  De echtheid staat niet meer ter discussie, maar de zoektocht naar de schrijver en het doel van het boek gaat onverminderd door. Ook is nog niet opgehelderd, wanneer en hoe het handschrift van het Oera Linda Boek in handen is gekomen van Cornelis over de Linden.  Zelf beweert hij dat hij het handschrift als een familie-erfstuk ontvangen heeft van zijn tante Aafje Reuvers / Meijloff – over de Linden. Zij zou het boek van haar vader in bewaring hebben gekregen in afwachting van het moment dat Cornelis over de Linden oud genoeg was om de verantwoordelijkheid voor het familie-erfstuk te dragen.

 

Totnogtoe is het onderzoek van het Oera Linda Boek ervan uitgegaan, dat een schrijver of een combinatie van schrijvers verantwoordelijk was voor de tekst (inhoud), de vertaling in een soort van Oudfries en de omzetting in een zelfgemaakt juulschrift. Dit gaf echter geen antwoord op de knellende vraag hoe taalkundigen en kenners van het Oudfries een tekst konden produceren, die het predicaat ‘wartaal’ heeft gekregen, op grond waarvan de onechtheid werd vastgesteld. Die onverenigbaarheid  leidde tot een nieuwe visie op het Oera Linda Boek, waarbij onderscheid werd gemaakt tussen de schrijver van de tekst (inhoud) en de bewerker van de tekst, die verantwoordelijk was voor de vertaling in een soort van Oudfries en de omzetting in een zelfgemaakt juulschrift.  Om precies te zijn: mijn opvatting is, dat Dr. J.H. Halbertsma (1789-1869) de schrijver van de tekst (inhoud) is geweest en dat het duo Ernst Stadermann en Cornelis over de Linden verantwoordelijk waren voor de vertaling in Oudfries en omzetting in juulschrift.* Anders gezegd: Dr. J.H. Halbertsma was verantwoordelijke voor de mystificatie en de compagnons Stadermann en Over de Linden voor het bedrog. Daarbij zij aangetekend, dat het allerminst bewezen is, dat er in het geval van het Oera Linda Boek sprake zou zijn van een moedwillige mystificatie, want het geschrift kan in de lijn van Halbertsma ook positief gewaardeerd worden als een epos op de roemruchte voorgeschiedenis van het Friese volk.

 

* Dat er een Nederlandse tekst aan het Oera Linda Boek ten grondslag heeft gelegen kan worden opgemaakt uit het voorkomen van GE- in woorden als GELAT (gelaat), GELAVAÐ (geloofden), GELAV (geloof) naast LAVADE (geloofde), LAV (geloof) en LAVADON (geloofden). In het Fries en Westfries werd GE- niet uitgesproken  c.q. geschreven. Door een fout van de afschrijver is in de genoemde voorbeelden GE- blijven staan. Dat er sprake is van afschrijffouten kan ook afgeleid worden uit woorden, die dubbel afgeschreven zijn.

 

Wanneer uitgegaan wordt van een onderscheid tussen de auteur (Dr. J.H. Halbertsma) en de bewerkers (Ernst Stadermann en Cornelis over de Linden) blijken veel puzzelstukjes op hun plaats te vallen. Het Oera Linda Boek, zoals wij dat kennen, is bij nader inzien niet meer dan een woord-voor-woord vertaling uit het Nederlands van de 19de eeuw met behulp van een of meer Oudfriese woordenboeken met een minimum aan kennis van de grammatica van het Oudfries en veronachtzaming van spelling- en woordafbreekregels. De omzetting in juulschrift heeft plaats gevonden aan de hand van tabellen in de tekst, die zelf ook omgezet zijn in juulschrift. Dat geeft te denken, want geheimschrift maken met behulp van een sleutel, die zelf ook in het geheimschrift versleuteld is, is toch wel merkwaardig.  Bovendien blijkt uit een analyse van de tekstbladen, dat er bepaald geen sprake is van een schoonschrift, zoals we van middeleeuwse geschriften gewend zijn, maar van een concepttekst voor de loodzetter, compleet met zetinstructies. De bewerkers hebben de kennelijke bedoeling gehad om het Oera Linda Boek zelf uit te geven.

 

De dood van Ernst Stadermann op 13 april 1867 heeft daar een streep door gehaald. Daarna heeft Cornelis over de Linden met een onvoltooid en gemankeerd manuscript het heft in eigen hand genomen. Het moment, waarop dat gebeurde is significant. Na achttien jaar zwijgen, verbrak Cornelis over de Linden binnen een maand na het overlijden van Stadermann de stilte. Het duurde dan nog tot 21 november 1867 voor Dr. E. Verwijs de manuscripten van het Oera Linda Boek in Den Helder voor het eerst gezien heeft. Hij had al wel wat overtrekjes via Hermannus Siderius en Jan Frederik Jansen ontvangen, die zijn nieuwsgierigheid hadden geprikkeld, maar bevreesd, dat hem een poets gebakken werd, had hij het erbij laten zitten. Verheugd reageerde hij toen de eigenaar van het handschrift zich op 7 oktober 1867 per brief meldde.

 

 

 

INLEIDING

 

Over het Oera Linda Boek is veel geschreven. Meer dan duizend boeken, artikelen en ingezonden stukken in kranten. Daaruit kan afgeleid worden, dat het boek een bewogen geschiedenis achter de rug heeft. Aanvankelijk heeft de echtheid of onechtheid van het boek de pennen in beweging gebracht. Nog voor de publicatie van het boek (1872) verklaarde Gerben Colmjon (1828-1884), opvolger van Eelco Verwijs bij de Provinciale Bibliotheek van Friesland,  het boek voor onecht vanwege de moderne stijl en uitdrukkingen (1871). Na de publicatie van J. Beckering Vinckers (1821-1891) (Afb.) De onechtheid van het Oera Linda Bok, aangetoond uit de wartaal waarin het is geschreven (1876) geloofde vrijwel niemand meer in de echtheid en begon de zoektocht naar de schrijver van het boek. Begrijpelijk is, dat daarvoor in eerste instantie de verdenking viel op de eigenaar van het handschrift Cornelis over de Linden (1811-1874), werfbaas van 's Rijkswerf te Willemsoord (Den Helder), vervolgens op Dr. E. Verwijs (1830-1880), de deskundige, die Cornelis over de Linden in de arm had genomen om hem een vertaling van het boek te bezorgen en daarna op diens studievriend Ds. Francois Haverschmidt (Afb.) (1835-1894) alias Piet Paaltjens, die een genoegen zou hebben geschept in het mystificeren. Er was echter een probleem.

 

1. Cornelis over de Linden heeft tot zijn dood volgehouden, dat het boek een familiekroniek van het aloude, van oorsprong Friese geslacht der Over de Lindens was, dat hij in 1848 uit handen van zijn tante Aafje Meyloff-Over de Linden (voorheen Reuvers-Over de Linden) als erfstuk had ontvangen.

2. Dr. E. Verwijs (Afb.) heeft -weliswaar aan de late kant- in een brief van 7 september 1876 aan de redactie van de Groninger Courant zijn betrokkenheid ten stelligste ontkend. Hij heeft steeds de mogelijkheid opengelaten, dat het handschrift alsnog echt zou blijken te zijn.

3. Ds. Francois Haverschmidt heeft zijn betrokkenheid (en die van Piet Paaltjens) ontkend in een brief aan Leendert Floris over de Linden (1876), zoon van de eigenaar en erfgenaam van het handschrift. In de Provinciale Friesche Courant en in de Zuthphense Courant, beiden van 21 juni 1876, schrijft Haverschmidt: 'Wees zoo goed mijnheer de redacteur en vertel aan Uwe lezers dat gij misgeraden hebt. Ik heb het Oera Linda Boek nog niet eens gelezen, laat staan dat ik het geschreven heb. Anders, dr. Ottema heeft mijzelf gezegd, ik mogt willen dat ik knap genoeg was om het te maken. Maar in dat geval zou ik er ook eerlijk voor uitkomen; want dr. Ottema is nog een oud leermeester van mij, en ik houd te veel van hem om hem te kunnen foppen.'

 

Dr. Johann Winkler (1840-1916) (Afb.), die het vertaalwerk van Dr. E. Verwijs had overgenomen, meende, dat er sprake was van een samenwerkingsverband tussen Haverschmidt, Verwijs en Over de Linden, zoals bleek uit de verzamelde geschriften, die hij in een kistje in bewaring had gegeven aan het Fries Genootschap. Dat kistje mocht eerst na zijn dood in 1916 worden geopend. Overtuigend waren de geschriften niet. Na de ontkenningen van Haverschmidt, Verwijs en (impliciet) Cornelis over de Linden kwamen ze als mosterd na de maaltijd. Dat weerhield Dr. M. de Jong Hzn er niet van om tien jaar later (1927) alsnog Dr. E. Verwijs als schrijver van het boek aan te wijzen, waarmee hij in conflict kwam met degenen, die Cornelis over de Linden als schrijver waren blijven zien. Het duurde vervolgens tot 1978 voor Dr. G.J. van der Meij in zijn Kanttekeningen bij het Oera Linda Boek op grond van overeenkomstige taalkundige denkbeelden 'bewees' dat de Deventer doopsgezinde predikant en taalkundige Dr. J.H. Halbertsma (1789-1869) de schrijver van het Oera Linda Boek was geweest.

 

GERMANENBIJBEL

 

Er zij hier op gewezen, dat een belangrijk deel - enkele honderden - van de voornameliijk Duitstalige publicaties over het Oera Linda Boek is ontstaan in het interregnum (1833-1838). Zij vertegenwoordigen een zwarte bladzijde in de geschiedenis van het Oera Linda Boek, omdat het boek in die tijd ten prooi is gevallen aan het opkomende nationaal-socialisme in Duitsland. Navrant is dat dat nota bene het gevolg is geweest van een misinterpretatie van Dr. G.J. Ottema (1804-1879), die in zijn vertaling van het Oera Linda Boek de volksnaam Geertmannen vertaalde met Germanen, terwijl onder Geertmannen de Groningers moet worden verstaan. Die misinterpretatie is geexploiteerd door Herman Wirth (1885-1981) en Heinrich Himmler (1900-1945) als argument voor de rassenzuivering. Het misverstand bestaat nog steeds. De Duitsers worden in het Oera Linda Boek niet met Geertmannen aangeduid, maar met de naam Twisklanders*, die gevormd is naar die van de godheid Tuisco, maar ook geinterpreteerd wordt als Tussenlanders, d.w.z. bewoners van het gebied tussen de Slaven, Finnen en Magyaren en de Friezen en zelfs als Twistlanders, ruziezoekers. De Geertmannen waren volgens het Oera Linda Boek een van oorsprong Friese stam, die de oude Friese zeden behouden hadden. Nadat ze door de mythische koning Cecrops uit Athene verjaagd waren, hadden ze zich gevestigd in Carmania (Geertmannia), waar ze buren werden van de Oude Friezen, die zich aan weerszijden van de Indus hadden gevestigd. Ze namen vervolgens onder aanvoering van Friso en Wichhirte zij aan zij deel aan de veldtocht van Alexander de Grote door zich aan te sluiten bij diens admiraal Nearchus (ca. 360 - 300 v.Chr). Na de dood van Alexander de Grote (323 v.Chr.) trokken de Geertmannen met de Friezen met instemming van Nearchus naar de tegenwoordige Friese gebieden, maar Friso wilde de Geertmannen niet toestaan om zich in de ommelanden van Stavoren te vestigen, zodat ze verder voeren naar de monding van de Eems, waar ze de stad Grenega (Groningen) stichtten en de Ommelanden bevolkten en aldus opnieuw de buren van de Friezen werden. Hier is dus niet Grunus de stichter van Groningen, maar Wichhirte (Wighert). Bovendien treffen we Liudger aan als een van de briefschrijvers, verwijzend naar de Groningse apostel St. Liudgert (gert = geert, liud=man ?), tijdgenoot van Liko, alsmede volksmoeder Gosa (Gosse) Makonta (nog niet opgehelderd).

*Het Oera Linda Boek maakt onderscheid tussen de Twisklanders (Centraal-Duitsland), de Saksen (Noord-Duitsland) en de Alemannen (Zuid-Duitsland, Fr. Allemagne). Een betere vertaling voor de Twiisklanders zou Teutonen zijn, een naam die eveneens afgeleid is van de godheid Tuisco. Aan hen herinnert het Teutoburger Woud.

 

DR. E. VERWIJS (1830-1880)

 

In 2004  greep de Groningse professor Goffe T. Jensma alsnog terug op de complottheorie van Dr. Johan Winkler (Haverschmidt, Verwijs, Over de Linden), maar nu om aan te tonen, dat het boek handelde over de richtingenstrijd in de protestantse kerken in het midden van de 19de eeuw. Evenals Dr. Johan Winkler en Dr. M. de Jong  ging Jensma daarbij voorbij aan de ontkenningen van de genoemde personen en meende hij dat zij stuk voor stuk reden hadden om te liegen over hun betrokkenheid. Bovendien gaat Jensma er van uit, dat Verwijs zelf in het complot zat. Aan de recensie van Han C. Vrielink van Jensma's editie van het Oera Linda Boek ontleen ik de volgende tekst:

 

'In 1867 stuurt Cornelis over de Linden het handschrift naar de Friese journalist Jansen. Daar gaat de zaak eigenlijk al fout. De bedoeling was dat Jansen, vol trots op de primeur, in zijn krant met grote koppen over de vondst van een oeroud Fries manuscript zou berichten. Maar Jansen is voorzichtig, hij vertrouwt de zaak niet helemaal. Hij brengt het manuscript naar Eelco Verwijs, archivaris en deskundige op het gebied van Oudfriese teksten. Verwijs zit er danig mee in zijn maag. Hij zit zelf in het complot en weet dat het manuscript een falsum is, maar moet nu als deskundige een oordeel vellen. Als hij het handschrift het predicaat ‘echt’ geeft, dan zou hij het ook moeten uitgeven en liep hij de kans na verloop van tijd de risee van de wetenschappelijke wereld te worden. Als hij zou zeggen dat het onecht was, dan zou het werk niet in druk verschijnen en was alle moeite voor niets geweest. Daarom schuift hij de zaak door naar het Fries Genootschap. Johan Winkler, kenner van de Friese cultuur, onderzoekt vervolgens het manuscript. Hij vertrouwt de zaak ook niet. Dan hapt, onverwachts, de classicus Jan Gerhardus Ottema, conrector aan het gymnasium van Leeuwarden, toe. Ottema is meteen volkomen idolaat van het boek.  Han C. Vrielink, Historisch Platform Recensiebank'.

Commentaar: Cornelis over de Linden stuurde niet het handschrift naar de Friese journalist Jansen. Cornelis over de Linden gaf zijn vriend Hermannus Siderius uit Harlingen enkele overtrekjes mee. Siderius wilde die voorleggen aan schoolhoofd Jansen in Harlingen, van wie Siderius verwachtte, dat die een vertaling zou kunnen bezorgen. Schoolhoofd Jansen was zelf niet in staat om de tekst te vertalen en nam daarop contact op met Verwijs, die hij kende als schoolinspecteur en van wie hij wist of vermoedde dat hij zich als archivaris van de Friese Bibliotheek in Leeuwarden bezig hield met Oudfriese handschriften. Jansen was ook journalist en dat maakte Verwijs kopschuw. Hij vreesde, dat hem een poets gebakken werd door Jansen zelf of door iemand anders. Daardoor stokte de briefwisseling tussen Jansen en Verwijs, waarna Cornelis over de Linden begin oktober 1867 zelf rechtstreeks contact opname met Verwijs. Het duurde nog tot 24 november van dat jaar, voordat Verwijs op doorreis naar Leiden een bezoek bracht aan Cornelis over de Linden, nadat een eerdere afspraak door Verwijs was afgezegd.  Dat Verwijs betrokken raakte bij het Oera Linda Boek is dus puur toeval.  Cornelis over de Linden is er zeker niet op uit geweest om via Jansen publiciteit voor het boek te genereren. Hij kende Jansen niet en wist ook niet, dat hij journalist was.  In zijn opstel voor zijn kleinzoon beschrijft Cornelis over de Linden de gebeurtenissen als volgt:

'Hoe ik handschrift vertaald kreeg. Als meesterknecht mogt ik alle jaren zes dagen op reis gaan. Van deze gunst gebruik makende, ging ik eens naar Amsterdam, waar ik mijn anker bij een neef en nicht van mijne eerste vrouw neerleide. Ik kon daar blijven eten, drinken, enz. maar niet slapen. Ik begaf mij derhalve naar een logement, schuins over de Heintjehoeksteeg [op de Wallen] maar ik had geen genoegen in zulk een handelwijs. De tweede morgen, toen ik mij in koffijkamer bevond, kwam daar een burgerheer en zijne vrouw (bij mij aan de tafel) zitten, die onder het ontbijten over hunne verdere reis naar Harlingen spraken. Toen ik van Harlingen hoorde, dacht ik, nu heb je, om zoo te zeggen, tot aan het andere eindje van de wereld geweest, en Friesland, vanwaar men zegt dat uw voorouders afstammen, heb je nooit gezien. 'Gaat uw naar Harlingen vroeg ik mijne tadelgenoten. 'Ja, kapitein,' - Dan ga ik mee.' Dat zal ons genoegen doen, dan hebben wij gezelschap aan elkaar. Wij gingen dus gezamenlijk op reis. Toen wij Harlingen naderde, vroeg de jufvrouw: 'Waar moet u eigenlijk heen ? 'Naar Harlingen,'' - 'Dat het u seit,' maar u zal toch wel weten, naar wie u toegaat,' - 'Neen, toen ik u zoo van Harlingen hoorde spreken, dacht ik, dan kon je best ereis met die menschen meegaan, dat is alles.' Wel, zei de man, 'dat vind ik verduveld aardig, als u dan niet weet, waar u heen selste, dan most maar met ons ! - 'Met alle pleizier, en zoo ging ik met mijn Heer en Mejuffrouw Siderius naar 'de Lanen'. Na de maaltijd ging mijnheer eens met mij rondloopen. Des avonds dronken wij een glaasje en zoo kwam het gesprek op mijn handschrift, dat ik niet lezen kon. 'Du most 't maar iens oversturen,' zei den heer Siderius. Wij hebben hier 'n onderwiezer, eenen mijnheer Jansen, die is zoo knap in dat olde fries, die zel et je wel gouw vertalen.' Zoodra ik weder aan den Helder was, kocht ik Mailpapier; dit lei ik bij wijze van kalkee-papier op mijn handschrift, en kalkeerde de letters. Zoodra ik een vel of 4 af had, zond ik die over. Eenigen tijd daarna schreef den Heer Siderius, dat zij in mijne kalkees een vondst van oude Friese wetten gedaan hadden, zooals zij in jaren niet hadden gedaan. Met kermis zou hij mij met zijne vrouw bezoeken, en dan moest ik maar maken, dat ik een heele bezending gereed had. Ik maakte een heel pak gereed, en toen hij bij [mij] was, liet ik hem tevens het handschrift zien. Nadat hij weder langen tijd in Friesland was, schreef ik hem hoe of het kwam, dat ik niets van het vertaalde te zien kreeg. Hij antwoorde dat zij nog altoos dachten, dat er hier te Helder zulk een knappen kerel was, welke een grap met hen wilde hebben; voorts vroeg hij, of het handschrift op papier of op parkament was. Daar hij het handschrift zelf gezien had, vond ik die vraag zoo gek, dat ik mij ging verbeelden, dat die Friezen een loopje met mij namen. Gedurende dat den heer Siderius bij mij gelogeerd had, had hij mij gezegd, dat de Heer Jansen, het niet kunnende vertalen, de hulp van den Heer Argivaris [sic] Eelco Verwijs had ingeroepen. Toen ik dus meende, dat Siderius mij een weinig bedotte, schreef ik aan den Heer Eelco Verwijs, hoe ik op aanraden van den Heer Siderius begonnen was, eenige kalkees van mijn handschrift door den Heer Jansen uit Harlingen te laten vertalen, doch daar ik niets van de vertaling te zien kreeg en ik tevens gehoord had, dat hij het zonder zijne hulp niet eens vertalen kon, ik de vrijheid nam, hem een los blaadje van mijn handschrift te zenden, waarbij ik hem verzocht, mij te willen schrijven, wat ik per blaadje zou moeten geven, wanneer Z.Ed. de vertaling op zich nam. Hij antwoorde, Dat hij door het vreemde der faxsimeles [sic, facsimilae] misleid, bang was geweest, dat er aan Den Helder iemand was, welke er hem wou laten inloopen, maar dat nu hij dit blaadje van het origineele had, hij niet meer aan de echtheid van het geheel twijfelde; dat hij voor het vertalen geen geld wilde hebben, als ik slechts toestond, dat hij den inhoud wereldkundig maakte, enz. Dit schreef Z.Ed. mij den 13 October 1867 [zie: brieven]. Ik heb dien brief bewaard, zooals ik alle andere heb gedaan, welke Hij mij later schreef. Uit deze brieven kunt gij lezen, hoe hij zijn best heeft gedaan, om het handschrift uit mijne handen te krijgen, enz.'

 

Dat Verwijs deel uitmaakte van het complot en dat hij zelf benaderd werd voor de vertaling, zoals Jensma schrijft, wordt op geen enkele manier door de feiten ondersteund. Integendeel, de loop van de gebeurtenissen is ernstig verdraaid om de theorie van Jensma te redden. Hierna zal blijken, dat de door Jensma gedachte samenwerking (complot) zelfs feitelijk niet heeft kunnen bestaan. Johan Winkler (1840-1916) kon niet op de hoogte zijn van de correspondentie van betrokkenen, omdat die nog niet was gepubliceerd. Voor Jensma geldt dat excuus niet.

 

De houding van Dr. E. (Eelco) Verwijs tot het Oera Linda Boek was complex van aard. Dat betrof de echtheid of de onechtheid van het boek. Hoewel hij het boek ‘lapwerk van latere tijd’ noemde, hield hij er toch steeds rekening mee, dat het boek alsnog echt zou blijken te zijn. Het meest steekhoudende argument is misschien wel dat van J. Beckering Vinckers, dat de vertaling van Fo (de Chinese naam van Boeddha) ‘vals’ uit het Franse ‘faux’ onbestaanbaar is voor de Keltische tijd, die in het Oera Linda Boek wordt beschreven. Het Frans bestond in die tijd nog niet.

Verwijs is er wel steeds duidelijk over geweest, dat hij niet de schrijver of medeschrijver van het boek geweest is. Desondanks wordt hij als medeschrijver van het Oera Linda Boek genoemd in de combinatie met Ds. François HaverSchmidt (ps. Piet Paaltjens) en Cornelis over de Linden (Jensma) en in de combinatie met Dr. J.H. (Joast) Halbertsma (Obbema).

In het navolgende wordt aangetoond, dat Verwijs niet de schrijver en ook niet de medeschrijver van het Oera Linda Boek is geweest c.q. niet geweest kan zijn.

1. In een brief aan de redactie van de Groninger Courant d.d. 7 september 1876 ontkent Dr. E. Verwijs, dat hij het Oera Linda Boek zou hebben geschreven. Het bericht werd overgenomen in de Friesche Courant van 10 september 1876.

Leeuwarder Courant d.d. 10 september 1876 (reprint) Oera-Linda-bedrog. Uit de Leeuwarder Courant van zondag 10 september 1876. Leeuwarden, 9 september: Omtrent het Oera-Linda-Bok deelt dr. Eelco Verwijs in de Gr[oninger] C[ouran]t mede, dat hij niet de schrijver daarvan is, tot welke verklaring hij in genoemd blad door v. W. B. was gesommeerd, maar dat eerlang de schrijver wel bekend zou worden. Op het diner der maatschappij van letterkunde toch had een tafelgenoot, inwoner van Den Helder [waarschijnlijk J.F. Berk] , hem en anderen verzekerd, dat de schuldige aan het letterkundig bedrog ontdekt was en binnenkort de geheele geschiedenis aan het licht zou komen.

2. Uit de correspondentie van Dr. E. Verwijs met Cornelis over de Linden blijkt, dat Verwijs eerst op 21 november 1867 de beide handschriften (Oera Linda Boek en de Kroniek van Friesland van Worp van Thabor) in het bezit van Cornelis over de Linden heeft gezien. Hij brengt daarvan in de week van 22-27 november verslag uit aan Prof. de Vries en de heer te Winkel van het Woordenboek der Nederlanschen Taal (WNT) te Leiden.Vervolgens brengt hij daarvan op 28 november 1867 mondeling verslag uit aan het Friesch Genootschap en daarna op 17 december 1867 schriftelijk aan Gedeputeerde Staten van Friesland. In de tussentijd juni – eind november 1867 heeft Verwijs al wel overtrekjes van beide manuscripten ontvangen via rijtuigschilder Hermannus Siderius uit Harlingen en het Harlingse schoolhoofd Jan Frederik Jansen en heeft hij daarover met Jansen gecorrespondeerd. Vanaf 7 oktober 1867 kreeg hij dergelijke overtrekjes rechtstreeks toegezonden door Cornelis over de Linden.

Dat Verwijs het Oera Linda Boek zelf geschreven zou hebben, is onmogelijk, want dat zou inhouden, dat hij het handschrift via de omweg Siderius en Jansen terug gekregen zou hebben. Dat zou alleen kunnen, wanneer naast Cornelis over de Linden ook Siderius en Jansen in het complot gezeten zouden hebben, maar daarvoor bestaat geen enkele aanwijzing. Nog afgezien van de ontkenning van HaverSchmidt, dat hij het boek geschreven zou hebben, geldt dit ook voor een samenwerking tussen Verwijs en HaverSchmidt in de periode, dat Haverschmidt predikant was in Den Helder, te weten december 1862- juli1864, waar hij al na een half jaar wegens een te hoge werkdruk wilde vertrekken. HaverSchmidt ontkent, dat hij de familie Over de Linden in die tijd gekend heeft en schrijft, dat hij het boek niet gezien heeft. Bovendien komt de naam van Haverschmidt niet in de correspondentie van Verwijs en Cornelis over de Linden voor. Dat is in tegenspraak met de opvatting, dat Haverschmidt leiding gegeven zou hebben aan en complot. Met de ontkenning van zowel Verwijs als van Haverschmidt vervalt hun auteurschap. Jensma beweert weliswaar, dat ze reden hadden om te liegen, maar toont niet aan, dat ze inderdaad gelogen hebben.

3. Uit het onderzoek van J. Beckering Vinckers, uitgevoerd door diens leerling J.F. Berk, uit diverse getuigenverklaringen en uit mededelingen van Cornelis over de Linden zelf blijkt, dat het handschrift in1848-1850 reeds in het bezit was van Cornelis over de Linden en bij hem in 1845 bekend was. In hoeverre de getuigenverklaringen betrouwbaar zijn, kan niet worden vastgesteld, maar omdat

ze afkomstig zijn van verschillende personen, die geen belang hadden bij de zaak, en uit verschillende jaren kan er wel een consistent beeld uit worden gedestilleerd, namelijk dat de boeken (Oera Linda Boek en de (echte) Kroniek van Worp van Thabor afkomstig zijn van de Enkhuizer boekhandel van Jan over de Linden en erven en een rol hebben gespeeld in een erfeniskwestie tussen de Helderse familietak van scheepstimmerlieden en de Enkhuizer familietak van boekhandelaren en -drukkers. Anders is niet te verklaren, dat Cornelis over de Linden, die in het geheel geen verstand had van oude boeken, in het bezit is gekomen van beide handschriften.

4. Het Oera Linda Boek bestaat uit een verzameling teksten* van verschillende lengte, thema of onderwerp, geschreven door vertegenwoordigers van het geslacht Over de Linden (Oera Linda, Ovira Linda), maar ook geschreven door andere personages, die niet tot de familie der Over de Linden’s behoorden. Er is sprake van een specifieke variant van de familieroman en/of de historische roman, die we kennen uit Het geslacht der van Haren’s. Fragmenten van Dr. J.H. Halbertsma (1929), namelijk de documentaire familiekroniek. Kenmerkend voor de documentaire familiekroniek is dat de geschiedenis van een geslacht opgebouwd wordt aan de hand van losse documenten van verschillende aard en inhoud, die gezamenlijk een beeld geven van een familiegeschiedenis. Verwijs, die aanvankelijk slechts overtrekjes had ontvangen van een deel van het handschrift, kon daar geen touw aan vastknopen en heeft keer op keer getracht om het volledige handschrift van Cornelis over de Linden in handen te krijgen. Als Verwijs zelf de schrijver van het Oera Linda Boek geweest zou zijn, zou hij daar meer begrip voor hebben gehad en zou hij daardoor niet in verwarring zijn gebracht. Nu spreekt Verwijs in zijn brieven aan Johan Winkler en in zijn verslag van 17 december 1867 aan Gedeputeerden van Friesland over een samenraapsel van onsamenhangende teksten.

Verslag van 17 december 1867 aan Gedeputeerden van Friesland door dr. E. Verwijs: ‘Het bestaat uit een samenraapsel van verschillende geheel onzamenhangende episodes, overleveringen enz., waarvan het moeilijk zal zijnzich een goed denkbeeld te maken voor en aleer het geheel is afgeschreven. Voor dien tijd waag ik mij ook niet aan een bepaald oordeel over de echtheid.’

Brief van Dr. E. Verwijs aan Dr. Johan Winkler d.d. 28 april 1870: ’t Geheel is mij nog een raadsel, zulken onzin had men in de Middeleeuwen niet kunnen schrijven, zoo’n samenraapsel niet bij elkaar kunnen flanzen. Maar ’t is mij dan nog altijd een even groot raadsel, wie zoo iets of vroeger of in den tegenwoordigen tijd bij elkaar heeft kunnen krijgen, wie zulk een werk zou hebben willen ondernemen; want ik beloof U, alleen het schrijven heeft veel tijd gekost.

*Han C. Vrielink schrijft in zijn recensie van Jensma's uitgave van het Oera Linda Boek: 'Het boek is een ingewikkelde raamvertelling: de scheppingsgeschiedenis, de fragmenten uit de Friese geschiedenis en allerlei wetsteksten, zijn - zo wil het verhaal - eeuwenlang verzameld en doorgegeven door leden van de familie Over de Linden (= Oera Linda). Het was dan ook een lid van die familie die in 1867 met het Oera Linda-boek op de proppen kwam.'Han C. Vrielink, Historisch Platform Recensiebank. Er is echter geen sprake van een raamvertelling, noch van een dagboek zoals ook wel beweerd is, maar van een documentaire familiekroniek. In het Oera Linda Boek ontbreekt een omlijstend verhaal, dat als verbindend element voor de losse verhalen, brieven en dergelijke zou dienen.

5. Er zou meer aanleiding kunnen zijn om uit te gaan van samenwerking van Dr. E. Verwijs en Dr. J.H. Halbertsma (Verwijs was afkomstig uit Deventer, was enige tijd huisvriend van Dr. J.H. Halbertsma en dankte zijn benoeming in Bolsward aan de voorspraak van Halbertsma), maar ook hiervoor geldt de ontkenning van Verwijs het boek geschreven te hebben. In nog sterkere mate zou gelden, wat hierboven geschreven is over de documentaire familiekroniek, die niet als zodanig door Verwijs herkend is, omdat juist Halbertsma gebruik gemaakt had van dat literaire fenomeen.

6. In het voorbericht van zijn heruitgave van het Oera Linda Boek refereert Ottema aan een aan hem gerichte brief van Dr. E. Verwijs d.d. 1 december 1870:

‘Ten aanzien van die waterlijnen is er nog een groot verschil tusschen machinaal papier en dat van het Handschrift. Bij het eerste zijn de lijnen van de vergeeling uitwendig zichtbaar en vallen terstond in het oog. Bij het laatste zijn de waterlijnen van buiten bijna onzichtbaar, zoo zelfs, dat Dr. E. Verwijs in een brief, d.d. Leiden 1 Dec. 1870, (d.i. nadat het Handschrift gedurende drie jaren in zijne handen geweest was,) aan mij gericht, schreef: Verder het papier, dat èn om den vorm èn om de stof mij verdacht voorkomt. Oogenschijnlijk is het velijnpapier, dat in den rook heeft gehangen.—Scheurt men de bladen in, dan vertoont het zich op de scheur veel witter. Een watermerk is nergens te vinden, en ik heb nooit middeleeuwsch papier gezien zonder watermerk en kan mij het zelfs niet denken.”

In soortgelijke bewoordingen had Dr. E. Verwijs zich al uitgesproken in zijn Verslag aan Gedeputeerde Staten van Friesland d.d. 17 december 1867:

‘Ontegenzeggelijk komen er een menigte zeer oude friesche woorden in voor, maar aan den anderen kant is de zegswijze zoo modern, mist zij zoo geheel en al de eigenaardige oude kleur, dat telkens weer twijfel oprijst. Een nauwkeurig chemisch onderzoek naar het papier, of het van katoen of linnen is, naar de gele kleur, of die er later is aangegeven enz., naar de inkt zal tevens moeten plaats grijpen, aleer men tot vaste conclusien zal kunnen komen.’

Het is wel heel ver gezocht om iemand van het schrijverschap van het Oera Linda Boek te verdenken, die zelf aangeeft, dat het boek ‘in de rook’ gehangen heeft en het papier nader onderzocht zou moeten worden.

7. In het onderzoek van de ontstaansgeschiedenis van het Oera Linda Boek is geen aandacht besteed aan de samenhang tussen het Oera Linda Boek en de Kroniek van Friesland van Worp van Thabor. Wel komt aan de orde, dat Dr. E. Verwijs zijn zinnen gezet had op de verwerving van het echte handschrift van de Worp van Thabor. Dat was hem beloofd, wanneer hij voor een vertaling van de familiegeschiedenis zou zorgen. Dat de beide handschriften van het Oera Linda Boek en de Worp van Thabor ook inhoudelijk samenhangen, is niet beschreven. Het eerste boek van de Worp van Thabor geeft evenwel een analyse van de opvattingen over de Indische herkomst van het Friese volk, een thema dat uitvoerig aan de orde komt in het Oera Linda Boek. Het zal niet toevallig zijn, dat Cornelis over de Linden de beide handschriften in ontvangst heeft genomen. Als Verwijs al het Oera Linda Boek zou hebben geschreven, zou hij ook op de hoogte geweest zijn van het exemplaar van de Worp van Thabor, die Over de Linden in bezit had. Dat blijkt niet het geval geweest te zijn. Verwijs heeft zelfs het handschrift van de Worp van Thabor niet direct als zodanig herkend, maar is daarop door Jhr. Montanus de Haan Hettema gewezen.

8. In een brief van 15 oktober 1871 aan Cornelis over de Linden schrijft Dr. J.G. Ottema over de houding van Dr. E. Verwijs ten opzichte van het Oera Linda Boek:

'Gij hebt mij genoegen gedaan met den brief van Verwijs, doch gaarne had ik daarvan een volledig afschrift van den datum tot de onderteekening incluis. Gij verkeert nog in eene dwaling. V[erwijs] heeft geene vertaling van het H.S. gemaakt. Hij heeft het alleen laten overschrijven in ons letterschrift. Die afschrijver kon het maar zeer gebrekkig lezen (en Verwijs kon het niet beter, want daarop had hij moeten toezien) daardoor was dat afschrift volkomen onbruikbaar; zoo krioelt het van fouten. Voor dat afschrift heeft het Friesch Genootschap 40. gulden betaald. Voor de vertaling is Verwijs opgedraaid, daar zag hij geen kans toe, en daarom heeft hij er zich [van] afgemaakt en u ook geene vertaling kunnen bezorgen. Daarna is het stuk in mijne handen gekomen: en nu hij gezien heeft, dat ik het geheel opnieuw heb afgeschreven, en er eene volledige vertaling van gemaakt, nu gaat hij het stuk laken en in minachting brengen. Die Spectator schrijvers zijn van zijn kornuiten. Nu begrijpt gij zeker wel hoe de vork in de steel zit.'

Het is wel erg onwaarschijnlijk, dat iemand, die 'het stuk laakt en in minachting brengt' zelf de schrijver van het stuk zou zijn. Toch is dat jarenlang beweerd. Dat is deels aan de wijfelachtige houding van Verwijs met betrekking tot de echtheid van het Oera Linda Boek te wijten, maar nog meer aan de vermoeidheid, die optrad bij het zoeken naar de schuldige. Verwijs heeft steeds de mogelijkheid open gehouden, dat het Oera Linda Boek misschien toch echt zou blijken te zijn. Afgezien van de ontkenningen van Dr. E. Verwijs, Ds. François HaverSchmidt en – impliciet – Cornelis over de Linden, is hiermee genoegzaam aangetoond, dat Verwijs het Oera Linda Boek niet heeft geschreven. en niet heeft kunnen schrijven.  Daarmee komen ook de complottheorie van Verwijs, Haverschmidt en Over de Linden (Jensma) en de samenwerking van Verwijs en Halbertsma (Obbema) te vervallen.

 

J.H. HALBERTSMA (1789-1869)

 

Ook in dit geval was daarmee nog niet het bewijs geleverd, dat Halbertsma (Afb.) de schrijver geweest is. De 'bewijzen' stapelden zich echter op. Waar Dr. J. Beckering Vinckers de onechtheid van het Oera Linda Boek bewezen had uit een vergelijking tussen het OLBees en het Gotisch en van der Meij zich met name had gebaseerd op taalkundige denkbeelden, vond ik dat de structuur van het Oera Linda Boek, een bundel van boeken, geschriften, brieven en een enkel gedicht overeenkwam met Halbertsma's Het geslacht der van Haren's. Fragmenten (1829), een familiekroniek, die eveneens bestond uit - in dat geval echte - documenten van verschillende leden van het geslacht van de van Haren's, verspreid over enkele eeuwen. Zo'n documentaire familiekroniek wijkt sterk af van de gangbare familieromans en is in de literatuur een tamelijk uniek fenomeen. Vervolgens wees het gebruik van Oudengelse namen van maanden in het Oera Linda Boek in de richting van Halbertsma, die een studie had gemaakt van de vergelijking tussen het Oudfries en het Oudengels [zie hierna].

In het Oera Linda Boek komen trouwens bij herhaling Engelse woorden en uitdrukkingen voor als bedrum-bedroom, Oh Yes, run away, enz. Wie zou er trouwens weet van gehad kunnen hebben, dat in het uiterste puntje van Schotland een Keltische burcht met de naam Kerenak zou hebben gelegen in het gebied van de Caereni en Cornavii ? In de literatuur over het Oera Linda Boek wordt de burcht Kerenak ten onrechte geidentificeerd als Carnac in Noord-Frankrijk en zelfs als Karnak in Egypte. Dr. J.H. Halbertsma beschikte over een groot aantal atlassen, die hem ten dienste stonden voor zijn taal- en dialectkundige studies. De burcht Kerenak was volgens het Oera Linda Boek veroverd door de Friezen, die daarna lang voor de komst van Hengist en Horsa hun macht en taal over het noorden van Britannia als een Friese kolonie uitgebreid hebben. Opmerkelijk is ook, dat het boek beschrijft, dat voor een feest voor de jeugd tonnen bier en wagens vol kruidkoeken worden aangervoerd. Wat anders kunnen dat geweest zijn dan Hengelose bieren en Deventer kruidkoeken ? Bekend is, dat Dr. J.H. Halbertsma de door hem geleende boeken terugbezorgde met als dank een Deventer kruidkoek. Ook andere details zoals de verklaring van de naam Saksen  vinden we in de publicaties van Halbertsma terug, bijvoorbeeld over de saks, een dolkmes, waarmee men zich in de wouden verdedigde tegen wilde dieren en landschuimers. Met zulke parallellen tussen het Oera Linda Boek en de werken van Halbertsma of de publicaties, die hij in bezit had, kunnen vele pagina's gevuld worden. Steeds weer komt men bij Halbertsma uit. Het zijn niet alleen de positieve kenmerken in het daderprofiel, maar ook de negatieve kenmerken. Zo ontbreekt in het Oera Linda Boek de Oudfriese, heidense religie rond de godheid Stavo, naamgever van Stavoren, en de wreedheden bij het Rode Klif (mensenoffers), die we wel vinden bij Ocko Scharlensis et al. Voor het Oera Linda Boek is een nieuwe religie geschapen rond de godheid Wralda, die beschouwd kan worden als prototype van het Christendom en de tex gezien kan worden als prototype van de Bijbel.

 

Het Oera Linda Boek bevat zelfs formuleringen en verhalen, die ontleend zijn aan de Bijbel en het Onze Vader (Uw koninkrijk kome). Ook het beeld van de burchtfammen, die hun lampen brandend hielden is rechtstreeks ontleend aan de Bijbelse eschatologie. Het is duidelijk, dat daar niet alleen de literator en de taalkundige aan het werk zijn, maar ook de theoloog en godsdienstfilosoof. Een treffende parallel tussen de gedachtenwereld van het Oera Linda Boek en de denkbeelden van Dr. J.H. Halbertsma is te vinden in de dissertatie van P.A. Jongsma, Dr. J.H. Halbertsma. Een bijdrage tot de kennis van zijn persoon, zijn denkbeelden en zijn arbeid (Sneek, 1933). Het bijzondere daarvan is, dat Jongsma met geen woord over het Oera Linda Boek rept en het boek misschien niet eens gelezen heeft. Het is dan ook niet eens verrassend, dat Dr. J.H. Halbertsma zichzelf en zijn broer in het begin van het Oera Linda Boek bekend maakt als Hidde en Liko. Hidde is het patroniem van de Halbertsma's: Dr. Joast Hiddes Halbertsma en Dr. Eeltje Hiddes Halbertsma, huisarts te Grou (Fr.). Eeltsje < Eelco < Eliko > Liko.  Zij staan als de 'bruorren Halbertsma' samen met de eerder overleden Tjalling Hiddes Halbertsma (1792-1852) bekend als de schrijvers van de populaire Rimen en Teltsjes. Er is wel verondersteld, dat het boek het resultaat was van samenwerking tussen Dr. J.H. Halbertsma en zijn Deventer huisvriend Dr. E. (Eelco) Verwijs, maar die samenwerking is - afgezien van Verwijs' ontkenning - niet aangetoond en Eelco Verwijs zegt daar niets over in zijn lijkrede voor Dr. J.H. Halbertsma. De wetenschappelijke relatie tussen Dr. E. Verwijs en Dr. J.H. Halbertsma was er veel meer een van wetenschappelijke naijver van de kant van Halbertsma.

 

 

THE OLD ENGLISH CALENDAR

Old English Name

Suggested Meaning of Old English Name

Modern Equivalent

[Æftera]-Geol-monaþ 'After-Yule-month' (second passing / changing month) January
Sol-monaþ '[Returning] Sun-month'; also called ' Flat Cakes' Month' February
Hreð-monaþ 'month of Hreða' ('glory-goddess') March
Eostur-monaþ 'month of the Eostre [Easter]' (goddess of 'the radiant dawn') April
Ðrimilce-monaþ 'month of Three milkings' (cows milked three times a day) May
[Ærra]-Liða-monaþ 'First Travelling month' ('líðian', to travel, sail, glide) June
[Æftera]-Liða-monaþ 'Second Travelling month' (some years had three) July
Weod-monaþ 'Weed-month' (still a problem) August
Halig-monaþ 'Holy month' (Harvest Month) September
Winter-fylleð 'Winter full moon month' (hunters' moon: first full moon of Autumn) October
Blot-monaþ 'Blood (sacrifice) month' (surplus livestock killed off before winter) November
[Ærra]-Geol-monaþ 'Before-Yule-month' (first passing / changing / month) December
Modra-niht 'Mothers' Night' (longest night: birth of the new solar year) Christmas

This calendar is largely based on information supplied yet again by dear old Bede. In his scientific treatise On Chronology, written in the early eighth century, he provides us with the names of the pre-Christian Old English months of the year [ch.15].

 

DADERPROFIEL

 

In het navolgende wordt het daderprofiel van het Oera Linda Boek - niet uitputtend - getoetst aan de tekst van de dissertatie van P.A. Jongsma, die daarin een beeld geeft van J.H. Halbertsma's persoonlijkheid, denkbeelden en werken. P.A. Jongsma heeft geen enkel verband gelegd tussen Halbertsma en het Oera Linda Boek en kan om die reden als een neutrale bron worden gehanteerd. De dissertatie dateert van 1933. In die tijd werd Dr. E. Verwijs nog algemeen beschouwd als schrijver van het Oera Linda Boek. Halbertsma kwam eerst vijftig jaar later (in 1978) in beeld door het boek Kanttekeningen van Mr. G.J. van der Meij, maar er is nauwelijks aandacht besteed aan zijn opvattingen, misschien omdat men de discussies over het auteurschap van het Oera Linda Boek moe was, maar ook omdat van der Meij  verzuimd heeft om aan te geven, welke denkbeelden specifiek aan Halbertsma werden toegeschreven en daarmee zouden leiden tot dienst auteurschap.

 

1. De tekst van het OLB is geschreven in het Nederlands door een Fries sprekende schrijver. De tekst bevat tal van Nederlandse voegwoorden, zinswendingen en uitdrukkingen, maar ook Friese gezegdes. Het woordje 'wei - weg wordt door Fries sprekenden gebruikt in zinnen als 'Hij komt uit Franeker weg' , waar een Nederlander zegt 'Hij komt uit Franeker'. Ook het weglaten van ge- in voltooid deelwoorden en in woorden duidt op de Friese afkomst van de schrijver.

In vocabularium en syntaxis verloochent zich niet zelden de geboren Fries. Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

2. Het taalgebruik van het OLB is van het midden van de 19de eeuw. Dat is vooral herkenbaar aan de inmiddels verouderde voegwoorden als dewijl - thawhila.

3. Bij lezing van het OLB valt op, dat het boek zeer veel verschillende onderwerpen behandelt, van wetgeving tot onderwijs, van stedenbouw tot taalkunde tot plantkunde, van geschiedenis tot volksverhalen, enz. Daarbij bereiken onderwerpen als theologie en filosofie een academisch niveau, terwijl onderwerpen als de klassieke oudheid niet uitstijgen boven het niveau, dat iedere gymnasiast op dat terrein heeft.

Zijn onbegrensde belangstelling richtte zich op letterlijk alles; oudheidkunde, Middel-Nederlandsch, Oud-Hoogduitsch, Scandinavische talen, economie, politiek, historie, kerkgeschiedenis, land- en volkenkunde zijn eenige van de onderwerpen, waaraan hij zijn aandacht wijdde. Daardoor heeft zijn studie een veelszins fragmentarisch, soms anecdotisch karakter, waarom het even onmogelijk als nutteloos zou zijn een volledige behandeling te beproeven. Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

Zijn breede belangstelling strekt zich ver buiten het terrein zijner speciale studie uit. Zijn aanleg voor talen blijkt voldoende uit zijn werken; die voor wis- en natuurkunde schijnt niet gering geweest te zijn. Tenminste, de liefde voor deze studie werd onder leiding van Prof. Van Swinden zoo krachtig bij hem opgewekt, ,,dat hij er zelfs aan dacht om zijn oorspronkelijk plan op te geven en zich aan de natuurwetenschappen te gaan wijden.’ Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

4. Het OLB ademt de sfeer van het Nederlandse Calvinisme, waarin luxe wordt aangemerkt als demoraliserend (vooral voor de jeugd) en waar plichtsbesef en werklust nadrukkelijk als goede eigenschappen worden geprofileerd. Wanneer Ulyses kostbare sieraden aanbiedt om een foddik (lamp) te krijgen, worden die in zee geworpen. Er is speciaal een Waraburcht (bewaarburcht) gebouwd om exotische goederen op te slaan, die niet vrijelijk op de toelaatmarkten van Wieringen en Almanland (Almenum-Harlingen) verkocht mochten worden.

Wie een indruk wil krijgen van het onoverzienbare materiaal, dat Halbertsma in zijn handschriften verzameld heeft, raadplege de bijlage, waarin wij getracht hebben de stof systematisch te ordenen. Voorzoover een beoordeelding beproefd is, heeft de schrijver zich onvoorwaardelijk geplaatst op Calvinistisch standpunt. Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

In den godsdienst is Halbertsma, anders zoo intolerant, de verdraagzaamheid zelve behalve, een niet ongewone tegenstrijdigheid, tegenover de Calvinisten. Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

5. Het behoud van oude zeden en gewoonten, geloof en taal is de leidraad van het OLB, die zich manifesteert in de zorg van de burchtmaagden om de foddik (lamp) brandend te houden. Bij herhaling wordt de lezer voorgehouden, hoe groot Friesland geweest is en hoe groot hun leiders.

Halbertsma was vóór alles Fries. Een Fries van den ouden stempel, bezield met liefde voor zijn taal en zijn geboortegrond; wiens hart sneller klopte, wanneer hij dacht, of sprak, of schreef over de daden van de groote mannen onder zijn volk; over de dagen, ‘rijk aan Friesche glorie, toen de Aitas en Goslingas de koningen raad gaven, of het lot der volken hielpen afwegen’ wiens hart met zorg vervuld werd, wanneer hij de verslapping en het verval zijner dagen aanschouwde; die nimmer na kon laten zijn volksgenooten te wijzen op het voorrecht afstammelingen te zijn van dit oude volk der vrijheid en op de verplichtingen, die daaruit voor hen voortvloeiden. Een voorrecht, dat bovenal zich openbaarde in de van de vaderen geërfde karaktereigenschappen; verplichtingen, die bestonden in het zuiver bewaren van deze kenmerken en in het hernemen der rechten, waarop ze aanspraak gaven. ,,Friesland kon den toon even en het loopt aan den leiband''. Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

Opdracht van Liko: 14 HJA TORNAÐ UNMÆRKSЄM AN ALLES HWAT FON VS FRYAS TREFÐ. Hier wordt de kern van het Oera Linda Boek aangegeven, namelijk de strijd die de schrijver (Joost Halbertsma) voert tegen de onmerkbare verbastering van de Friese cultuur in het algemeen en de Friese taal in het bijzonder. De periode 803 n. Chr. (Liko) tot 1256 n. Chr. (Hidde) was het Friese volk vrij van buitenlandse overheersing. Die vrijgeid werd ze in 803 gegund door keizer Karel de Grote. Daar kwam een einde aan met het aantreden van de Hollandse graaf Floris V in 1256.

'De Lapekoer heeft zijn ontslaan te danken aan den wensch om de Friesche taal, die onder invloed van het Hollandsch dreigde te verbasteren, zuiver te bewaren. Met leedwezen had Halbertsma opgemerkt, dat niet alleen bij de stedelingen, maar ook bij de bewoners van het platteland de Friesche vormen onmerkbaar plaats maakten voor Hollandsche. Zeer juist zag hij als een der voorlaatste oorzaken hiervan, dat de Friezen hun taal niet lazen. De Friesche taal toch had, zooals hij zegt 'ene lange reeks van eeuwen enkel als een luchtwezen, vlottende van de tong tot de ooren het aanzijn genoten; want wat er van wetten en gedichten in die taal aan het papier verbonden werd, is veel van geleerden, maar zeer weinig of bijkans nooit van de genen, die haar spraken, gelezen.'1) Bron: P.A. Jongsma (1933).

 

6. De volksaard van de oude Friezen wordt in het OLB beschreven als vrijheidslievend en wars van iedere vorm van slavernij. De oude Friezen waren achterdochtig tegenover vreemdelingen, omdat die tot ongewenste verbastering van taal en zeden zou kunnen leiden. Vreemdelingen moesten eerst een tijd geisoleerd worden en worden onderricht in de Friese zeden voor ze deel uit mochten maken van de Friese samenleving. Verhaald wordt, dat de oude Friezen zich in het Middellandse Zee gebied vestigden, maar daar stoer vasthielden aan de eigen zeden en geloof. Dat gold ook voor de Geertmannen (Groningers), die in Pyraeus een haven stichtten en daarna een burcht (Akropolis) bouwden in Athene.

Voorzoover mij bekend is, bestaat er nog geen wetenschappelijke typologie van de Friezen, maar wel is er een zekere communis opinio omtrent de karaktertrekken, die het Friesche ras kenmerken. Volgens deze algemeene opvatting dan zijn de Friezen van oude tijden af bekend als vrijheidslievend en onafhankelijk, als fier van aard en eerzuchtig. Hun volharding, misschien een erfdeel der vaderen, gegroeid uit den voortvarender strijd tegen zee en golven, ontaardt bij velen in stijfkoppigheid, vertoont zich bij anderen in den gunstiger vorm van standvastigheid. Hun wantrouwen en gereserveerdheid tegenover vreemden hebben hun den naam bezorgd stug en stroef te zijn. In 't algemeen ziijn ze in den omgang niet beleefd en voorkomend, veeleer ietwat ruw, maar trouw en eerlijk. Ze zijn er afkeerig van aan hun gevoelens uiting te geven en tooien noch uitbundige blijdschap, noch uitbundige droefheid. Van pochen en groote woorden hebben ze een afschuw. Ofschoon gehecht aan hun geboortegrond, zijn ze toch overal verspreid, maar nergens verloochenen ze hun aard. Anderer gevoelens niet altijd ontzielde, zijn ze zelf lichtgeraakt. In 't algemeen zijn ze ondernemend; hun aanleg is meer logisch dan artistiek. Friesland heeft altijd meer wiskundigen voortgebracht dan kunstenaars. Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

7. In het OLB wordt voortdurend de tegenstelling gemaakt tussen de vrije Friezen, die in hun vrijheid bedreigd en uiteindelijk ook beknot worden door de Finnen en Magjaren onder aanvoering van de overste Magy. Finnen en Magyaren staan model voor totalitaire regimes, waarbij alle macht ligt bij de heerser en diens leger, terwijl het volk beschouwd wordt als ''nul in het cijfer', d.w.z. in het geheel niets in te brengen heeft. Later in het boek wordt gesproken over Slavenvolken. Het gevaar komt uit het oosten, hoewel de Oude Friezen ook land verloren aan de Gaulen (Fransen).

Afkeerig van dwang in welken vorm ook, was hij een verklaard tegenstander van den militairen stand. Dien toch beschouwde hij als het instrument, waarmede despoten zoo vaak de vrijheid aanrandden; de soldaten waren voor hem de vertegenwoordigers der blinde gehoorzaamheid; slaven van volstrekte willekeur, verachtelijke huurlingen, menschen, die geen vrijheidsliefde konden hebben en een gevaar opleverden voor de vrijheid van anderen. Gedeeltelijk echter moet deze weerzin ook op rekening geschoven worden van zijn Doopsgezinde overtuiging, krachtens welke hem alle geweld en bloedvergieten een gruwel was. Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

8. Getallensymboliek speelt in het Oera Linda Boek een belangrijke rol. Dat geldt met name voor het getal 3 en 7.

Dat hij deze echt Friesche eigenschap op prijs stelde, kunnen we tusschen de regels door lezen, wanneer hij zegt: ,,Als een jongeling van zeventien jaren begon ik ene ongewone lust te gevoelen (waardoor bewogen weet ik zelf niet) om de wieg der Hollandsche taal onder de oudste bewoners van het Noorden te gaan opzoeken. In 't allereerst meende ik één man dadelijk zeven armen af te slaan; maar hoe groot was mijne verwondering, toen ik na ene studie van twaalf jaren nog niet eens op de hoogte mijmer voorgangeren stond.... De lust, evenwel, in plaats van te verflauwden, is ten spijt der ontmoedigendste beletselen steeds aangewakkerd.' Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

9. In het Oera Linda Boek leest men bij herhaling over het belang van grote mannen in de tijd van de oude Friezen, die navolging verdienen en geeerd moeten worden door toekomstige generaties. Oudstrijders worden met alle egards tegemoet getreden en genieten zekere voorrechten.

Halbertsma had bewondering voor groote mannen [Bilderdijk, Grimm] en liet tegenover hen de houding van meerderheid en den toon van gezag, die hem zoo onbeminnelijk maakten, varen. Hij was niet blind voor hun gebreken en zwakheden, maar zag die ter wille hunner verdiensten, gaarne door de vingers. Op hun vriendschap stelde hij prijs.

Hoe dit ook zij, hij kon het slecht zetten, dat een volk zijn groote mannen niet eerde en het was een zijner vele grieven tegen het jongere geslacht, dat het in de plicht der dankbaarheid te kort schoot door met minachting te spreken van zijn voorvaderen. Zij hadden dan toch zoo iets voortgebragt - een gemeenebest, dat de bewondering der wereld was en wel blijven zal.’ Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

Als sommige Romantici van zijn dagen zou hij zich meer op zijn plaats hebben gevoeld te midden van het krachtige voorgeslacht, dat groote bannen bezat, dat van verslapping niet afwist, dat in zeden en gewoonten zich zelf was, dat sprak, zooals het dacht, zonder eenige geveinsdheid, zonder eenigen opsmuk. Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

10. In het Oera Linda Boek wordt enkele malen op een nogal expliciete wijze gerefereerd aan sexuele handelingen, zoals in de beschrijving van Wralda, die met zijn roede (penis) = Od bij Irtha binnendringt en daar drie maagden (Frya, Finda en Lyda) verwekt. In de wetgeving is een speciale rubriek ingericht voor hoererij (hordom) en ook een van de volksmoeders begaat hoererij met de Magy, aanvoerder van de Finnen en Magyaren. Ook de Friese maagden laten zich bezwangeren (begorden) door Finse knapen. Bovendien krijgt een van de burchtvrouwen de keuze van een vijandelijke indringer tussen zijn lul en een zwaard, maar ze wordt nog juist op tijd ontzet.

Vreemd in een man als Halbertsma met zijn uitgesproken ideeën over zedelijkheid en met deze rechtstreeks in strijd is een sterke neiging tot het zeer platte en obscene, waarvan hij blijk geeft. In 't bijzonder treedt deze aan den dag in zijn Aanteekenboekjes, waarin hij allerlei noteerde, dat zijn aandacht trof. Anecdoten, personalia, gebeurtenissen uit het politieke leven e.d. vormen grootendeels den inhoud van deze boekjes, maar daartusschen staan herhaaldelijk zulke vulgaire ,,aardigheden'' en opmerkingen, dat zij voor publicatie niet geschikt zijn. Ook in zijn uitgegeven werken komt deze trek een enkele maal naar voren. (Vg1. De Vrije Fries XI, 1868, bl. I82, 183). Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

Over de bevinding, die ook bij de mannen van den Réveil zulk een groote plaats innam, laat hij zich op sarcastische wijze aldus uit: ,,De uitverkorenen, gelijk bekend is, worden eensklaps op het alleronverwagtst door ene ingeving van boven vergewist, dat zij in het boek des levens zijn opgetredene en na dit oogenblik treuren en engelen zij als aangenomene aterlingen. Doen is natuurlijk onnoodig, omdat zit onmagtig zijn. Deze bevindingen overvallen den mensch bij gelegenheden, die men zou denken daartoe het minst geschikt te zijn, b.v. in een hoerenhuis of op een sekreet zittende, enz.Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

Zie ook het hoofdstuk 5. Sexual language and the Lexicon Frisicum in: in het proefschrift van Anne Dijkstra J.H. Halbertsma als lexicograaf, Studies over het Lexicon Frisicum,(1872), Leeuwarden 2011..

11. De stijl van het Oera Linda Boek is zakelijk en documentair van toon, alsof men een verhandeling leest over onderwerpen van theologische, juridische, geschiedkundige en taalkundige aard. Dat leidt er toe, dat het boek ook wel als saai wordt ervaren. Er zijn wel passages, die wat meer compassie of emotie tonen of meer literair van aard zijn, zoals bijvoorbeeld de ontmoeting tussen Jezus en de Friese slaaf in de Punjab, maar dat zijn uitzonderingen. Storend in het Oera Linda Boek, is het opgeheven vingertje van de onderwijzer, die alles maar dan ook alles steeds weer moet uitleggen, zelfs de meest simpele dingen, zoals dat een dag 24 zonne-uren telt.

Als zijn persoonlijkheid was ook zijn stijl kloek en op den man af ; helder en scherp als zijn denken; bij wijlen verheven, met vermijding van allen bombast, rijk in zinswendingen en woordkeus; frisch en boeiend, altijd pittig; dikwijls geestig; niet zelden bitter sarcastisch; natuurlijk, somtijds van slordigheid niet vrij te pleiten; ongedwongen, maar daardoor soms tot gemeenzaamheid of platheid naderend. Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

12. De sympathie van de oude Friezen in het Oera Linda Boek gaat uit naar de Denen, Scandinaviers en Engelsen, waar ze over volksplantingen beschikken en waarvandaan zij hun grondstoffen betrekken om die in de Middelllandse Zee gebieden te verkopen. De verhouding met de zuiderburen (Syrhed, burchtvrouw op de Schelde) is er een van animositeit, sinds men daar papier van pompebladeren is gaan maken, waardoor de Friezen hun papier, dat van vilt (schrijfvvilt) gemaakt werd, niet meer konden verkopen. Van de Duitse gebieden is alleen Holstein in tel, met de Alemannen en Teutonen hebben de Friezen niet veel op. Vrees bestaat er voor de Finnen en Magjaren, die ten onechte tot de Slavenvolken worden gerekend. De Gaulen (Fransen) en dat geldt voor alle Roomskatholieke volkeren van tegenwoordig worden zo veel mogelijk op afstand gehouden.

Halbertsma's sterke vooringenomenheid voor Friesland en de Friezen stemt hem tot groote sympathie voor de Engelschen en zelfs voor de Amerikanen.Want immers, voor hem is Friesland ,,de moederstam, uit welke de Engelschen en Amerikanen als onze colonisten zijn voortgegaan.'' Dit laagte verklaart, dat ,,van alle Germaansche stamgenooten zij meer dan eenige andere het Germaansche element, kracht met orde en vrijheid, onder het menschdom doen zegevieren. Het schijnt zelfs, dat dit hunne hoogt roeping is.’3) In elk werelddeel, waar zij hunne koloniën vestigden, is ‘aan den geringen als aan den grooten vrijheid van personen en bezittingen; vrijheid van onderzoek, van vereeniging en spreken; vrijheid van onderwijs, van arbeid, van nijverheid, van godsdienst, vrijheid, met één woord, van handelen binnen de perken van wet en orde.... gewaarborgden Hun invloed strekt zich over de geheeld aarde uit en daarom: ,,De Friesche vrijheid neemt de wereld in.’ Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

Uit dezelfde bron komt voort zijn antipathie tegen de Duitschers. Hun ,,mangelt een manlijke geest’ 3) Ze hebben weliswaar een ,,stalen arbeidzaamheid, maar geen evenredige duidelijkheid van bevatting,'' Ze zijn ‘denkers, maar weten niet van handelen. Ze hebben begeerten, maar geen wil’ Vrije instellingen missen ze. Het is zeker, ‘dat niets vijandiger tegen den echten Frieschen geest over staat dan de Hoogduitsche.’ Hunne ‘vorliebe voor brallende krachtvertoning’ is lijnrecht in strijd met den aard der Friezen, in wier ogen zij ‘belagchelijk’zijn. Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

13. Voor de schrijver van het Oera Linda Boek is het geloof een persoonlijke zaak tussen mens en God (Wralda = Wereld of Universum), los van uiterlijk vertoon.Al direct in het begin van het Oera Linda Boek blijkt, dat de schrijver weinig op heeft met de Roomsche priesters (papekappen), die uit zouden zijn op rijke prebenden (gunsten, geschenken). De bezwaren richten zich niet alleen tegen de Roomse priesterkaste, maar ook tegen die van de uit Tyrins afkomstige Golen en de Truwenden (Druiden). Rome wordt en passant eenmaal genoemd en slechts verklaard als 'ruim''. Kerken komen bij de oude Friezen niet voor, eerst later in het boek, wanneer het Friese volk door buitenlandse invloeden al verbasterd is. De grote overstroming lijkt een straf van Wralda, omdat er beelden in kerken verstopt waren. Friso wordt er van verdacht heimelijk 's nachts zulke beelden te aanbidden.

Om voor de hand liggende redenen heb ik in het bovenstaande overzicht de Roomsche kerk en haar leer niet genoemd. Evenwel kunnen de bezwaren, welke Ha1bertsma tegen Rome had, hier niet onvermeld blijven. Afgezien van uitlatingen als ‘Rome is een kolossale leugen’4) en ‘de Roomsche kerk grondt het geloof op de onwetendheid en de onderdrukking van het gezond verstand’ 5) zijn ze voornamelijk gericht tegen de hiërarchie. Deze organisatie, rustende op priesters, die, hoewel ‘dom, bekrompen en verwaand’,,in het gelid der heilige hiërarchie magtig (zijn) tegen het rijk des lichts,’ was in het leven geroepen door ,,heerschzucht aan de eene, grove onkunde in de doeleinden van Jezus aan de andere zijde.’Halbertsma zag in haar een menschelijke instelling, ‘die hare magt ter voldoening der schandelijkste driften zoovele eeuwen achter elkander in het verslaven van den menschelijken geest misbruikt heeft'' en die ,,onder den titel van knechten der knechten koningen en volken omstrikte.’ Dat ondanks deze priesterheerschappij, ondanks de onderdrukking van het gezond verstand, de Roomsche religie zoo vele aanhangers telde, schrijft hij toe, behalve aan de ‘Roomsche domheid'aan een zucht van de menschen om ,,het geheimzinnige en onbegrijpelijke in den godsdienst'' te zoeken. Voor het volk acht hij dit te verstaan. ‘Credo quia absurdum is een diepzinnig gezegde van den Jesuïet,'' zoo zegt hij. Maar van zichzelf getuigt hij, dat hij ,,het geloof altoos in harmonie (heeft gebracht) met het gezond verstand.’ Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

Dat hij tegen de hiërarchie zoo scherp positie kiest, is zeer verklaarbaar in een aanhanger der Doopsgezinde richting. Want, zooals Halbertsma het zelf uitdrukt, de Doopsgezinden kenden aan Jezus ,,alleenheerschend en vrijzinnig gezag’ toe en daaruit ,,volgde onmiddellijk, dat zij 't voor heiligschennis hielden om iemand op aarde nevens hem te erkennen. Het gezag van tenen paus, kardinaal of bisschop gold dus voor hun zooveel als dat van eenen daglooner.'' Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

De leerstellingen der R.-Kath. kerk zijn minder het voorwerp van zijn bestrijding. In zeker opzicht schijnt hij ze zelfs te kunnen waardeeren, in zooverre ze namelijk voor het volk die poëzie van het geheimzinnige en onbegrijpelijke bevatten, die hij den Modernen verwijt uit den godsdienst te hebben genomen. De R.-Kath. leer der goede werken komt dichter bij zijn standpunt dan de genadeleer der orthodoxie, ‘die alles van Christus en niets van den mensch (wi1) hebben.''2)Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

Want dit is het eigenaardige in Halbertsma, dat hij den Modernen tegenwerpt, dat zij, de oude termen bewarende, er een nieuwer inhoud aan geven, terwijl hij tegelijk op de grofste wijze uitvaart tegen de orthodoxie, die de oude kerkleer handhaaft en beleeft. De verklaring is hierin te zoeken, dat hij in den grond der zaak voor zichzelf rationalistisch denkt, doch de poëzie van wonder en openbaring niet geheel wil missen. Deze halfslachtige houding heeft Halbertsma, voorzoover we kunnen zien, nooit afgelegd. Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

14. We zouden de religie zoals we die in het Oera Linda Boek aantreffen kunnen omschrijven als Calvinisme met een menselijk gezicht. Enerzijds is het Oera Linda Boek erg belerend, waarschuwt het tegen luxe, die demoraliserend zou werken, vooral op de jeugd, anderzijds is er sprake van volksfeesten als het Meifeest, waar tonnen bier en kruidkoek voor worden aangerukt.

Scherp keert Halbertsma zich tegen de orthodoxie. Deze was hem te zeer ,,besmet met den geest van Calvijn, wat het stugge en sombere betreft.' Calvijn, ,,met zijn izegrimmig humeur' had van het Christendom in leer en praktijk een treurig, afstotend, grijnend ding gemaakt. Geen gelach, geen feesten, bidden en vasten op den Zondag.’Van de leer van Jezus, ,,die de eerste proef van zijn wonderkracht besteedde om den wijn op een bruiloft te vermeerderen,'' begrepen Calvijn en zijn volgelingen niets. Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

15. Tot het Calvinisme behoort ook, dat men zich niet gewichtiger doet voorkomen dan men is. In het Oera Linda Boek wordt dit getekend in de kwestie van de vrouw (wijf), die zich Vrouwe laat noemen, terwijl die aanduiding weggelegd is voor de hogere standen. Het Nederlandse gezegde: 'Doe maar gewoon dan doe je gek genoeg' is hier van toepassing.

Mèt het‘liberalismus’ van zijn tijd en ,,de jacht van alle standen om in zeden en kleding te klimmen in den stand, die boven ieder is' was de moderne theologie hem de vrucht van ,,zelfvergoding,'' passend bij ‘de eeuw van Jan Perfect’,waarin de volksmassa's genoeg hadden aan ‘de waarheid in abstracto.’ Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

16. Meer dan eens laat de schrijver van het Oera Linda Boek uitkomen, dat priesters hun werkelijke bedoelingen verhullen en onder het mom van ... handelen.

... zij zijn ook misleiders. Immers, zij ‘veinzen den diensten eerbied voor de religie.... En zij blijven aan, scheiden niet, schijnen op te bouwen, terwijl ze afbreken.'' Zij ,,houden pinxter, paasch, opstanding, hemelvaart, waarvan zij de historische grond loogchenen.'' 4) Maar, zegt hij sarcastisch, ,,de moderne theologen hebben gelijk, dat zij aanblijven als domenijs: zij hebben 1ste een broodje, want men betaalt hun voor de ontkenning van de waarheid der evangelische verhalen, die zij als evangelie-dienaren moesten bevestigen, en 2de sluiken zij het ongeloof in het evangelie in als predikers van het evangelie om er hun eigen evangelie voor in de plaats te stellen.'' Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

17. De godheid Wralda in het Oera Linda Boek wordt beschreven als een God die het goede met de mensen voor heeft, niet alleen op geestelijk gebied, maar ook op wereldlijk gebied (welvaart). Het is geen God der wrake zoals we die uit het Oude Testament kennen.

Hoewel hier en daar in zijn werk de voorstelling wordt gevonden van God of van Jezus als rechter, en van God als dengene, die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel, (54) 3) in tegenstelling daarmede heet het elders, dat God eigenlijk alleen slechts goed is.’’ (38) in dien zin, dat hij goed doet aan allen, en dat Jezus niets gezocht (heeft) dan het geluk der menschen,'' een en ander in strijd met de leer der Heilige Schrift, dat God als souverein het middelpunt is van alles en dat Jezus dus vóór alle dingen Zijn eer zoekt. (Vg1. Matth. 10: 34 vlgg.) Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

18. De Jezus figuur in het Oera Linda Boek wordt niet in verband gebracht met een hemelse vader, hoewel er wel een duidelije verwijzing naar 'Uw koninkrijk kome'' uit het Onze Vader te lezen valt in het verhaal van de ontmoeteing van Jezus met de Friese slaaf in de Punjab. De Jezus figuur is daar ook niet een God of zoon van God, maar een ascetische prediker. Voor Ottema was dit aanleiding om te schrijven, dat de Jessos niet geidentificeerd kan worden als de Bijbelse Jezus, want dan zou er sprake zijn van godslastering.

Niet onduidelijk kiest hij partij voor de Remonstrantsche invloeden in het Genootschap, ingaande tegen de leer der triniteit en voldoening, om van praedestinatie en erfzonde niet eens te spreken. Weliswaar noemt hij Jezus een heiland, (178) een verlosser, (39) die stervend ons den toegang tot den vader (42) heeft verworven en ons gezonden is tot heiligmaking en vergeving der zonde, (179) maar hiermede wordt zoo weinig de leer der voldoening bepleit, dat Halbertsma veeleer Jezus als slechts mensch, profeet, voorbeeld (I2, 17, 38) pleegt te teekenen. Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

19. In het Oera Linda Boek wordt in de rechtspraak rekening gehouden met de goede daden van een beklaagde. Zo iemand wordt ook door de volksmoeder in de gelegenheid gesteld om naar het buitenland te ontkomen door in in tinmijnen in Engeland (Cornwall) of in de ijzermijnen in de Friesche gebieden bij Denemarken te gaan werken.

 

Immers, als men zijn leven wel besteedt, mag men voor zijn rechter zich op zijn goede werken beroemen en aanspraak laten gelden op de zaligheid; want hier reeds kunnen wij ,,zoetvoerig der godheid gelijkvormig worden''(68). Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

 

20. Een centraal begrip in het Oera Linda Boek is de algemene vergadering, die geraadpleegd moet worden bij belangrijke beslissingen. Daarmee onderscheiden de oude Friezen zich van totalitaire regimes als die van de volgelingen van Finda, de Slavenvolkeren, waarbij de bevolking niets in te brengen heeft.

 

Rechtstreeksche verkiezingen vindt Halbertsma voor ons volk gewenscht, omdat ‘er geen ander middel (is) om de Nederlanders van niets tot iets te brengen.’ Verder hebben ze het voordeel, dat ze ‘ene vereniging tusschen de standen van een volk (teweegbrengen), die het despotisme niet kent,’want ,,de rijke en adellijke heer moet daartoe de gunst winnen van de stemmende burgers en zich gedienstig en vriendelijk aanstellen,'' terwijl ,,in het despotisme, waar de post van den monarch afhangt, de adel (botviert) aan zijnen hoogmoed en zijne afscheiding.’Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

 

Terwijl Groens [Groen van Prinsterer] ideaal was een ‘verantwoordelijk Ministerie,'' dat ‘regeert in naam des konings,’ wilde Halbertsma veeleer ministers, onderworpen aan het volk; immers ‘de ware kracht ene: constitutionele regering ligt in de verantwoordelijkheid der volksrepresentanten voor de personen en daden van het ministerie.'' Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

 

Nog een enkele maal laat Halbertsma zich uit over het constitutioneele stelsel, als hij zegt: ,,De besluiten ener nationale vergadering moeten geleid en getemperd worden, niet door den waterstand van het prerogatief, dat zij onfeilbaar zou veroveren of vernietigen, maar door de vorming ener meerderheid in de vergadering zelve, die de ware beginselen vertegenwoordigt, waarnaar de regering moet gevoerd worden en door het verbinden van trouw aan den soeverein met trouw aan het volk. De Nederlandsche regering heeft niets van deze hare roeping begrepen.'' 2) Wanneer men dit vergelijkt met het ideaal van Groen van Prinsterer, blijkt, dat bij alle overeenstemming Groen meer den eisch stelt van een homogeen Ministerie, dat regeeren moet door te streven naar een meerderheid in de Kamer, terwijl bij Halbertsma het accent meer valt op de besluiten der Kamer, die de beginselen vertegenwoordigt, volgens welke moet worden geregeerd. Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

 

21. In het Oera Linda Boek is sprake van een grote mate van vrijhandel, die voornamelijk gericht is op het Middellandse Zee gebied. De handel vindt plaats in concurrentie met de Phoeniciers. Echter, wanneer er te veel Phoenicische schepen koers zetten naar het Flie worden beschermende maatregelen ingevoerd om het aantal schepen te beperken. Bovendien wordt de eis gesteld, dat de zeevarenden, die handel willen drijven met Friesland zich eerst het Fries (Gods taal) eigen moeten maken. Niet alle waren mogen verkocht worden. Luxe goederen worden opgeslagen in de Waraburcht, andere goederen mogen verkocht worden op de toelaatmarkt, waar dus kennelijk een vergunning voor vereist is.

 

De vrijhandel is dus goed zolang het de belangen van de Friezen dient. Slechts een tweetal plaatsen geven ons Halbertsma's inzichten over den vrijhandel, waarvan hij zich een overtuigd en geestdriftig voorstander betoont. Zoo noemt hij de toiliniën ,,dwaze muren der afscheiding, die den ruilhandel en de verbroedering der natien, tegelijk met den overvloed in haar midden, onmogelijk maakten.'' Veel verwacht hij in de bestrijding ervan van den ‘stoomwagen'', die, naar hij gelooft? ‘in deze oude muren onherstelbare bressen zal rijden’Een helaas beschaamde verwachting! Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

 

En op een andere plaats deelt zijn vriend Sloet ons mede, dat Halbertsma in Van Hall ‘den waren practischen staatsman'' zag, ,,aan wien Nederland den eersten stap op den grooten weg der handelsvrijheid verschuldigd was.' In dit opzicht betoont Halbertsma zich dus een onvervalscht aanhanger van de liberale leer. Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

 

22. De burchten van de Oude Friezen doen sterk denken aan het Engelse county systeem, een gedecentraliseerd stelsel met een centraal gezag met wetgevende bevoegdheid. Het aansteken van de lamp van de afzonderlijke burchten aan de lamp van de oudste burcht (Frya's burcht) op Texel betekent een authorisatie van decentrale bevoegdheden en kan vergeleken worden met de benoeming van burgemeesters door de kroon. De decentrale wetgevende bevoegdheid mag niet strijdig zijn met de centrale wetgeving (Frya's tex), hoogstens mag daarvan tijdelijk afgeweken worden in bijzondere situaties, (bijvoorbeeld oorlog), maar wanneer die bijzondere situaties niet meer bestaan, moet teruggekeerd worden naar de centrale wetgeving.

 

Van het uit de liberale theorieen noodwendig voortvloeiende stelsel van centralisatiehad Halbertsma grooten afkeer. Volgens getuigenis van zijn vriend Sloet beschouwde hij het ,,als het zekerste middel om het volk langzaam voor militaire overmacht te doen rijpen’; 4) als de oorzaak, dat ,,de oude vrijheidszin der Friezen'' zoo sterk verminderd was. Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

 

Dat dit stelsel in ons land werd ingevoerd, weet hij aan ‘de zoogenaamde liberale partij'' ') en vooral aan Thorbecke, die hier ,,onder de vrijzinnigste constitutie der wereld'' de centralisatie invoerde, zoodat al de gemeentebesturen, op wier vrijheid de algemene vrijheid rust, zo vele marionetten (zijn), die met draden in zijn hand zijn en door hem bewogen wordende. Bron: P.A. Jongsma, Dissertatie 1933.

 

 

 

Jhr. MONTANUS DE HAAN HETTEMA (1796-1873)

 

Het is dienstig om stil te staan bij de kandidatuur van Jhr. Montanus de Haan Hettema als schrijver van het Oera Linda Boek, omdat hij op taalkundig gebied een tegenstrever was van Dr. J.H. Halbertsma en zich eveneens heeft uitgesproken voor de Oudfriese afkomst van de Engelse taal. Bovendien was hij jurist en uitgever van Oudfriese wetsteksten zoals we die ook in het Oera Linda Boek tegenkomen. De profielen van Halbertsma en Hettema tonen veel gelijkenis, maar onderscheiden zich van elkaar waar het gaat om theologische en godsdienstfilosofische achtergrond en literaire kwaliteiten. De karakters zullen ook zeker gebotst hebben.

Dr. J.G. Ottema schrijft aan Cornelis over de Linden d.d. 25 augustus 1871: ‘Wil iemand de onechtheid van het stuk beweren, dan moet hij met bewijzen aankomen. En in de eerste plaats bewijzen, dat het papier van lateren tijd is dan de 13e eeuw. 2e dat na de 13e eeuw ergens zulk schrift is gebruikt en 3e dat na de 13e eeuw zulk Friesch gesproken en geschreven is. Zoo lang men dat niet doet blijft het jaartal 1256 onaantastbaar. Om het stuk te beoordeelen moet men niet alleen den geheelen inhoud kennen, maar ook de taal als taal. De meening van den Hr. Colmjon ken ik; hij schermt met het komt mij voor en het lijkt mij toe, maar hij kan geen van de hierboven genoemde bewijzen leveren. Jhr. M. de Haan Hettema is onder het thans leevend geslacht de man die het meest ervaren is in de oud Friesche taal, en deze beschouwt het geschrift als gedenkstuk van oud Friesche taal van onschatbare waarde. Het spijt hem zeer dat in deze zomer te Schagen wezende nog geen kennis droeg van mijn verslag en dus niet in de gelegenheid om U te bezoeken.’

Klaas van Hoek schrijft in 1996 over hem: 'Al tijdens zijn leven - hij overleed te Leeuwarden op 18 december 1873 - was Hettema's rol uitgespeeld. Na zijn dood is hij sporadisch nog actueel geweest als (wankel) sokkeltje onder het roomse zuiltje binnen de latere Friese beweging en als vermeende vervalser van het Oera Linda Boek. Beide ten onrechte. Het door hem opgezette en grotendeels zelf volgeschreven Jaarboekje voor de Catholijken in Friesland (1834-'35, met enkel Hollandstalig mengelwerk over biecht, aflaat, vagevuur...) en zijn brochure over het Concordaat ‘ter geruststelling der protestanten’ (1841) laten onverlet dat hij zich nimmer manifesteerde als Friese katholiek of als katholieke Fries. In de strijd om het auteurschap van het roemruchte Oera Linda Boek (die Eelco Verwijs inmiddels definitief gewonnen lijkt te hebben) heeft Hettema nooit een schijn van kans gemaakt: enerzijds ontbrak het hem daarvoor aan voldoende intellectuele en literaire capaciteiten, anderzijds is het Oera Linda Boek wellicht meer maar zeker niet minder dan een pastiche op het Fries-Germaanse mysticisme dat juist iemand als Hettema belichaamde.' Bron: Klaas van der Hoek in: Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 14. Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden 1996.

Jhr. Montanus de Haan Hettema lijkt me geen geschikte kandidaat voor het schrijverschap van het Oera Linda Boek. In de opdracht van Liko in het Oera Linda Boek wordt gewaarschuwd tegen Roomse priesters en Roomse koningen, die alles wat Fries is trachten te verdelgen. De Haan Hettema behoorde met zijn Rooms katholieke achtergrond en publicaties tot het vijandelijke kamp. Bovendien zijn er vraagtekens te plaatsen bij diens waardering voor de zuiverheid van de Oudfriese taal in het Oera Linda Boek waar anderen juist spreken over wartaal.

 

RIJMKRONIEK VAN KLAAS KOLYN

 

Indertijd tijd hield ik me bezig met een andere grote mystificatie, de Rijmkroniek van Klaas Kolyn, waar zich eenzelfde situatie had voorgedaan als in het geval van het Oera Linda Boek. De Rijmkroniek was door Balthasar Huydecoper op taalkundige gronden onecht verklaard vanwege de daarin gebezigde wartaal, door Huydecoper aangeduid als Kakolijns. Ook in dat geval was de eigenaar Regnerus de Graaf (verkoper) ervan beschuldigd de Rijmkroniek zelf geschreven te hebben, gevolgd door de deskundige Cornelis van Alkemade (koper), die door Balthasar Huydecoper en de geschiedkundige Jan Wagenaar van bedrog werd verdacht. De Rijmkroniek van Klaas Kolyn was geschreven in een soort van Middelnederlands (Westfries), het Oera Linda Boek in een soort van Oudfries (Riustringisch). Om het auteurschap van de Rijmkroniek aan te tonen, maakte ik gebruik van de methode om aan de hand van de tekst een daderprofiel op te stellen, zoals politie en justitie allerhande informatie verzamelen om in het geval van ernstige misdrijven een daderprofiel op te stellen om de groep waarbinnen gezocht moest worden zo klein mogelijk te maken. In het geval van de Rijmkroniek wees het daderprofiel in de richting van de grote 17de eeuwse historicus Petrus Scriverius en was een bevestiging van de waarneming van Jan Wagenaar, dat de opvattingen van Kolijn zich 1:1 verhielden met die van Petrus Scriverius. Daarmee was nog niet het bewijs geleverd, dat Petrus Scriverius de schrijver van de Rijmkroniek was. Dat bewijs kon worden geleverd door opvattingen in de Rijmkroniek, die alleen van Petrus Scriverius konden komen, omdat hij zijn bronnen aan zijn eigen opvattingen aanpaste en die aanpassingen onverkort in de Rijmkroniek teruggevonden werden. De bevestiging werd vervolgens gevonden in een egodocument en in een zogenaamd 'vergeten' portretje, voorafgaand aan de tekst van het manuscript van Regnerus de Graaf. Het was vervolgens de Rijmkroniek van Klaas Kolyn, die me bij het Oera Linda Boek en Dr. J.H. Halbertsma bracht. Bij mijn weten is alleen in deze twee boeken beschreven, dat de Friese vlag in de vroege middeleeuwen bruin van kleur was, later door Martinus Hamconius (Maarten Hamkema) (1550-1620) vervangen door de Friese vlag met de (oorspronkelijk Groningse) pompebladeren. Van toeval kon er geen sprake zijn, toen ik vond, dat Dr. J.H. Halbertsma de editie van Gerard van Loon van de Rijmkroniek (1745) in zijn boekenkast had staan. Dat leidde ertoe, dat ik, niet wetend van het bestaan van het boek van Dr. G.J. van der Meij, de methode van het daderprofiel beproefde op het Oera Linda Boek met als resultaat, dat het daderprofiel zonder enige twijfel leidde naar Dr. J.H. Halbertsma. Over het daderprofiel komen we later te spreken.

 

WARTAAL 

 

Wanneer Dr. J.H. Halbertsma aangemerkt wordt als de schrijver van het Oera Linda Boek, is niet te begrijpen, dat hij wartaal van het Oudfries of de spelling gemaakt zou hebben of een eigengemaakt juulschrift zou hebben ontwikkeld, waarbij de vorm van de letters zich vormt naar de spaken van het zonnewiel. Bovendien is het vreemd, dat het boek geschreven is in een schriftsoort, waarvoor de sleutel in het boek zelf - zogezegd in het zelfde  geheimschrift - wordt gegeven. De zin om de sleutel voor het oplossen van een raadsel zelf te versleutelen ontging me.

 

Daarnaast werd me duidelijk, dat er in het geval van het Oera Linda Boek sprake was van een rigide woord voor woord vertaling met een minimum aan kennis van de Oudfriese grammatica met legio fouten als gevolg. Zo is het meervoud van svn=zoon svna=zonen, terwijl bijna overal svnvm=van de zonen (genitief meervoud) als nominatief of accusatief wordt gebruikt en de perfectum uitgang op -en (hilden=gehouden) verwisseld wordt met de imperfectum uitgang op -on (hildon=hielden). Ottema heeft dergelijke fouten voor een deel in zijn transcriptie gecorrigeerd. Dat is destijds niemand opgevallen, want uit kostenoverwegingen zijn geen fotografische drukken van de bladen gepubliceerd, zodat men de transcriptie van Ottema niet met het origineel kon vergelijken.  

 

Hoe het ook zij, de wartaal van het Oera Linda Boek was niet in overeenstemming te brengen met de zorgvuldigheid, waarmee Halbertsma het Oudfries en de spelling behandelde. Dat had trouwens ook voor Verwijs en iedere andere taalkundige gegolden. Dit leidde tot de vraag of geen onderscheid gemaakt zou moeten worden tussen de schrijver van het Oera Linda Boek en de bewerker of bewerkers. Deze veronderstelling bleek productief. In de nalatenschap van Cornelis over de Linden bevindt zich een stapeltje blanco papier, deels gelinieerd en deels met potlood gepagineerd van dezelfde papierkwaliteit, afmetingen en snede als het papier, dat voor het manuscript van het Oera Linda Boek is gebruikt. Maar er is meer. In de veilinglijst van Cornelis over de Linden bevonden zich wetenschappelijke boeken en woordenlijsten betreffende het Oudfries in talen, die Cornelis over de Linden beslist niet machtig was. Hij verstond geen andere talen. Ook geen Fries. Dat werd door de Helderse hoofdonderwijzer Gerrit Jansen, Dr. J.G. Ottema en zijn zoon Leendert Floris over de Linden bevestijd. Een kleinzoon van Ernst Stadermann, Heinrich Adelbert II,  beweert bovendien, dat de veilingboeken van Cornelis over de Linden afkomstig zijn uit de bibliotheek van zijn grootvader. Hij lijkt het recht aan zijn zijde te hebben, want er komen boeken in voor, waarin getracht is om de naam Stadermann onleesbaar te maken. Bovendien wordt in de literatuur over het Oera Linda Boek gezegd, dat Ernst Stadermann Cornelis over de Linden bij de vervalsing geholpen heeft, dat Stadermann een grote invloed op Over de Linden had en zelfs, dat Stadermann de schrijver van het boek zou zijn geweest. Er was dientengevolge voor mij voldoende aanleiding om het duo Over de Linden - Stadermann eens nauwkeurig onder de loep te leggen.

 

CORNELIS OVER DE LINDEN (1811-1874)

 

Cornelis over de Linden (Afb.) begon zijn loopbaan bij de Marine als varensgezel. Na een reis van drie jaar in 1830-1833 besloot hij aan wal te blijven en werd hij op 's Rijkswerf te Willemsoord (Den Helder) als scheepstimmerman te werk gesteld. Het vak had hij geleerd van zijn vader Jan Andriesz. over de Linden (1785-1835/6) en zijn grootvader Andries Jansz over de Linden (1759-1820), die scheepstimmerman waren geweest in Enkhuizen. Het besluit om aan wal te blijven was ongetwijfeld ingegeven door zijn eerste huwelijk in 1833 met vroedvrouw Trijntje Johanna Visser (1804-1861), weduwe van de Schot George Pieter May (Maij), overl. voor 1834. Het gezin kreeg zes kinderen: Cornelis (1833), Antoon Cornelis (1836, overleed dat jaar), Leendert Floris (1837), Hendrika (1841), Anton Jan (1843) en Anna (1845). Na het overlijden van zijn oudste zoon Cornelis en zijn vrouw Margaretha Krul in Nederlands-Indie kwamen ook diens kinderen Cornelis Nicolaas Antoon (1857) en Bregetha Froukje Catharina (1859) voor de zorg van Cornelis over de Linden en zijn vrouw Geertruida van der Burg, winkelierster in drogisterij-artikelen in Den Helder.

 

Tot zover is er geen relatie met het Oera Linda Boek. Het eerste bericht daarover dateert uit 1845. In dat jaar bezoekt Cornelis over de Linden in gezelschap van scheepstimmerman Jacob Munnik (1820), getrouwd met Hermina Doijetta May (1821), dochter van de Schot George Pieter May, de eerste echtgenoot van Cornelis over de Linden's eerste vrouw Trijntje Johanna Visser (een voordochter dus) en met boekbinder Ernst Stadermann bij wijze van nieuwjaarsvisite zijn moeder Antje Goedmaat (1784-1874) en zijn tante Aafje Reuvers-Over de Linden (1789-1849) in Enkhuizen. Aafje Reuvers-Over de Linden was een zus van Cornelis' vader Jan Andriesz over de Linden. Ze waren kinderen van de Enkhuizer boekhandelaar, drukker en uitgever Johannes Jansz over de Linden. Volgens eigen mededelingen van Cornelis over de Linden was tante Aafje in het bezit van o.a. het Oera Linda Boek. Kennelijk was er sprake van een lang slepende erfeniskwestie, want Cornelis over de Linden was woedend, dat tante Aafje het familiestuk niet mocht afstaan, omdat haar toenmalige man Hendrik Reuvers (1795-1845) zich daartegen verzette. Reuvers overleed kort daarna op 15 februari 1845. Ik kom daarop terug. Drie jaar later in 1848 toog Cornelis over de Linden, dit keer met zijn 15-jarige zoon Cornelis II, opnieuw naar Enkhuizen. Tante Aafje was inmiddels hertrouwd met Koos Meyloff, maar had haar nieuwe echtgenoot onkundig gelaten over het bezit van het familiestuk. Nu kreeg Cornelis over de Linden het boek zonder slag of stoot mee. Een kleinzoon van tante Aafje, Hein Kofman (1853-1933) beschuldigt later Cornelis over de Linden ervan, dat hij het boek van zijn tante gestolen heeft. Deze laatste reis naar Enkhuizen beschrijft Cornelis over de Linden uitvoerig in zijn opstel (testament) voor zijn kleinzoon Cornelis IV. Over de eerste reis in 1845 in gezelschap van Stadermann schrijft hij niet. Trouwens, de naam Stadermann wordt ook in zijn correspondentie met Dr. E. Verwijs en Dr. J.G. Ottema en anderen zorgvuldig vermeden. 

 

Het meest significant is wel het moment, waarop Cornelis over de Linden met het Oera Linda Boek naar buiten komt, namelijk binnen een maand na het overlijden van Ernst Stadermann (13 april 1867), nadat hij het boek volgens eigen zeggen al achtien jaar in bezit en bestudeerd had. Hij spreekt dan over het boek met zijn Harlingse vriend Hermanus Siderius (1819-1892), toen nog huis en rijtuigschilder van beroep met wie hij, zoals hij in het genoemde testament schrijft, tijdens een overtocht van Enkhuizen naar Harlingen met de wederzijdse echtgenotes bevriend was geraakt. Deze neemt vervolgens contact op met Jan Frederik Jansen (1827-1907), hoofdonderwijzer aan de 3de Burgerschool te Harlingen en tevens hoofdredacteur van het Provinciaal Friesch Dagblad. Schoolhoofd Jan Frederik Jansen neemt op zijn beurt contact op met Dr. E. Verwijs in zijn hoedanigheid als onderwijsinspecteur van de provincie Friesland. Dr. E. Verwijs vertrouwt het zaakje niet en meent, dat iemand hem een poets wil bakken. Jansen zelf ? Het contact met schoolhoofd Jansen leidt tot niets. Siderius schrijft Cornelis over de Linden, dat hij al een poos niets van het boek heeft gehoord. Cornelis over de Linden wordt ongeduldig en neemt uiteindelijk op 7 oktober 1867 rechtstreeks per brief contact op met Dr. E. Verwijs onder toezending van enkele nageschreven bladen uit het Oera Linda Boek en uit het handschrift van Worp van Thabor, dat hij eveneens in 1848 van zijn tante Aafje had gekregen. Het echte handschrift van Worp van Thabor overtuigt Dr. E. Verwijs, dat er misschien ook wel sprake is van een echt handschrift van het Oera Linda Boek. Het duurt dan nog tot donderdag 21 november 1867 voor Dr. E. Verwijs onderweg naar Leiden afreist naar Den Helder voor een ontmoeting met Cornelis over de Linden en de bezichtiging van de beide boeken, die in zijn bezit zijn. Dr. E. Verwijs brengt hierover op 28 november 1867 mondeling verslag uit aan het Fries Genootschap en rapporteert op 17 december 1867 aan Gedeputeerde Staten van Friesland: 'De heer Over de Linden toonde zich aanstonds zeer bereid mij zijn ganschen rijkdom van oud-frieschen stukken te laten zien, welke bestond: 1) Uit het raadselachtige handschrift, dat ongeveer 200 bladzijden in 4 bevat, doch waarvan het laatste gedeelte kennelijk ontbreekt. Het bestaat uit een samenraapsel van verschillende geheel onzamenhangende episodes, overleveringen enz., waarvan het moeilijk zal zijn zich een goed denkbeeld te maken voor en aleer het geheel is afgeschreven. Voor dien tijd waag ik mij ook niet aan een bepaald oordeel over de echtheid. Te Leiden zijnde heb ik mij een ganschen morgen met Prof. de Vries met het Hs. beziggehouden, en ook later met den Heer te Winkel. Ontegenzeggelijk komen er een menigte zeer oude friesche woorden in voor, maar aan den anderen kant is de zegswijze zoo modern, mist zij zoo geheel en al de eigenaardige oude kleur, dat telkens weer twijfel oprijst. Een nauwkeurig chemisch onderzoek naar het papier, of het van katoen of linnen is, naar de gele kleur, of die er later is aangegeven enz., naar de inkt zal tevens moeten plaats grijpen, aleer men tot vaste conclusien zal kunnen komen.'. Daarmee is het Oera Linda Boek aan de openbaarheid prijsgegeven.

 

Familiewapen

 

Het zogenaamde familiewapen van de Over de Lindens met het daarop slordig ingekraste woord WAK (= waak !) is waarschijnlijk niet anders dan het geslachtswapen van de familie Neeven uit Oosthuizen NH (tussen Purmerend en Hoorn) en heeft niets met Friesland, de Lindenoorden of de Fries-Overijsselse grensrivier de Linde van doen.

 

http://www.wazamar.org/Familiewapens-in-de-Nederlanden/Heraldische-Wapenregisters-in-de-Nederlanden/HVG/a-HerWapNed-register-HVG-6.htm#Neeven

 

 

 

VERKLARING

 

In kleine kring was al veel eerder bekend, dat Cornelis over de Linden in het bezit was van het handschrift.  Dat blijkt uit een door de burgemeester van Den Helder Mr. K.J.C. Stakman Bosse (1853-1888) gelegaliseerde en gezegelde verklaring van 1 maart 1876, dat Cornelis over de Linden in de jaren 1848-1850 in het bezit van het handschrift is geweest. De verklaring werd getekend door  L. van Berk, opzichter bij de magazijnen van ’s Rijks werf te Willemsoord, B. Uurbanus, hoofdonderwijzer gemeenteschool No. 6 te Den Helder, A.J. Leijer, onderwijzer in de wis- en zeevaartkunde en T. Mooy, hoofdonderwijzer aan de gesubsidieerde Bijzondere school. Dr. J.G. Ottema verwijst ernaar in het voorwoord van zijn heruitgave van het Oera Linda Boek (1876).  Deze verklaring is van belang voor de datering van het Oera Linda Boek. Daarmee wordt aangetoond, dat de betrokkenheid van Haverschmidt en Verwijs bij het ontstaan van het Oera Linda Boek niet op feiten, maar op onjuiste veronderstellingen is gebaseerd. Wanneer Haverschmidt en Verwijs  (volgens Jensma) reden gehad zouden kunnen hebben om hun betrokkenheid te ontkennen, dan geldt dat niet voor de ondertekenaars van deze verklaring, want die hadden geen enkel belang bij het Oera Linda Boek. De verklaring is in zijn geheel opgenomen in de Heldersche Courant van den 12 Maart 1876.

 

Ik heb de genoemde personen aldus geverifieerd:

 

1. L. van Berk (1832), opzichter bij de magazijnen van ’s Rijks werf te Willemsoord. Zijn naam wordt genoemd in Het Nieuws van den Dag, no. 2859 van donderdag 26 juni 1879 in verband met toekenning van pensioen. Omschrijving: L. van Berk, gewezen opzichter der magazijnen bij de directie der Marine te Willemsoord;

 

2. P. Uurbanus (1832), hoofdonderwijzer gemeenteschool No. 6 te Den Helder. Zijn naam wordt vermeld in de Lijst der Pensioenen, Bijlage A van de Staatsbegroting 1897: P.Uurbanus, 65 jaar, hoofd te den Helder 1.800,00; in december 1857 vermeld als hulponderwijzer en collega van hulponderwijzer L.F. over de Linden; in het Jaarboek 1880 van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen wordt een rekening vermeld van A.J. Leijer en P. Uurbanus voor de vervaardiging van nautische tabellen.

 

3. A.J. Leijer/Leyer (1829), onderwijzer in de wis- en zeevaartkunde. Adriaan Johannes Leijer Sr., geb. op 20 september 1829 in Den Helder, zoon van Jacob Christiaan Leijer (1795, Leeuwarden), kleermaker, en Maartje Zeeuw (1791, Den Helder) trouwde met Maria Uurbanus, zus (?) van de voornoemde P. Uurbanus. Het gezin kreeg vijf kinderen: Maria Elisabeth (1863), Henricus Jacobus (1864), Jacobus Henricus (1866), Neeltje Elisabeth (1868) en Adriaan Johannes Jr. (1870). Zijn naam wordt bij herhaling genoemd als schrijver van boeken over algebra en wiskunde, o.a. in Vaderlandsche letteroefeningen 1870, 1871, De Gids, jaargang 34, Uitgeverij Europese Bibliotheek, 1873, Nieuwe Amsterdamsche Courant - Algemeen Handelsblad 1861, 4 juli, enz. In het Jaarboek 1880 van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen wordt een rekening vermeld van A.J. Leijer en P. Uurbanus voor de vervaardiging van nautische tabellen. Hij wordt ook vermeld in Den Helder in oude Ansichten: '132. In het Ankerpark is de Helderse Hogere Zeevaartschool gevestigd. Het eerste tehuis van de school was een zolderruim te van de vroegere industrieschool. Het was een particuliere instelling, waar sedert een aantal jaren, maar voornamelijk na zijn ontslag als hulponderwijzer in 1856, de heer Adriaan Johannes Leyer getracht heeft te voorzien in de behoefte aan zeevaartkundig onderwijs. De gerneentelijke subsidie bedroeg het eerste jaar honderd vijftig gulden, terwijl het schoolgeld vier gulden per maand bedroeg. Op 10 oktober 1873 deed de heer Leyer, die leraar was in de wis- en zeevaartkunde, een verzoek om een grotere subsidie. Deze kwam af in 1892. Directeur werd de heer S. Visser, leraar aardrijkskunde werd W. Bakker, leraar praktische vakken F. Dekker en leraar in talen A. van Dissel. Op 11 september 1930 werd een nieuwe school geopend.' A.J. Leijer heeft zich met name gericht op de voorlichting over het nieuwe metrieke stelsel, dat bij Wet van 7 april 1869 werd ingevoerd, waarbij de oude Nederlandse maten en gewichten werden vervangen door het decimale stelsel. Zo leidde kennis van het kleermakersvak (zijn vader was kleermaker in Den Helder) tot de publicatie van de brochure 'Handboekje voor manufacturiers, kleermakers, modisten, huismoeders en allen, die bij de el koopen, bevattende de herleiding van de oude ellen tot meters of Ned. ellen en de overeenkomende prijzen van oude ellen wat die van meters of Ned. ellen, Helder, L.A. Laurey. 1870, 31p.

 

4. T. Mooy (1832), Teunis Mooy, van beroep hoofdonderwijzer aan de gesubsidieerde Bijzondere School.  Zijn naam komt voor als schenker van een geldelijke bijdrage voor de weduwen en wezen van omgekomen redders bij de scheepsramp van het Deense stoomschip Nord Lyset, in Het Nieuws van den Dag no. 2398 van maandag 24 december 1877 onder de titel Offers van een edele daad. Onder de gulle gevers wordt ook L.F. (Leendert Floris) over de Linden (1837), zoon van Cornelis over de Linden, genoemd, omschreven als Commies bij de Marine. T. Mooy was ook bestuurslid van de Nationale Kiesvereniging 'Burgerplicht' in Den Helder, die o.a. L.F. over de Linden kandidaat stelde voor de gemeenteraadsverkiezing van 1889.

 

ANTECEDENTENONDERZOEK

 

Vervolgens is er een drietal brieven van J.F. Berk 1) aan J. Beckering Vinckers, die de onechtheid van het Oera Linda Boek bewees. De teksten zijn ontleend aan J. Beckering Vincker's boek Wie heeft het Oera-Linda-Boek geschreven ? (Kampen 1877):

 

1876 (januari): 'Ik ontvang namelijk in Januarij 1876 een brief van mijn oud-leerling, den Heer J.F. Berk te Den Helder, waarin deze zich aanbood mij, zoo noodig aangaande het O.L.B., dat hij door zijn bekendheid met de familie Over de Linden dagelijks kon te zien krijgen, inlichting te verstrekken. In dezen eersten brief zegt de Heer B. dat hij het handschrift meer dan eens had gezien; dat hij alle stukken, die voor en tegen de echtheid waren geschreven, had gelezen, en dat deze vegeleken met het schrijven van Dr. Ottema, hem 't geloof aan de echtheid nog niet geheel hadden ontnomen; dat hij van de gronden waarop Mr. Nanninga en ik, in onze bijdragen te Maastricht, het O.L.B. voor onecht hadden verklaard, nog geen kennis had kunnen nemen. Het betoog waardoor de Heer Leendertz de onechtheid van het O.L.B. in den Navorscher had bewezen, hield hij voor niet afdoende. Noemt hij het ook al niet met Dr. Ottema dom en verwaand gezeur en daarbij hoogst beledigend !!! met het dilemma, 'of 't O.L.B. is eeuwen oud of het is niet ouder dan 1853', kan hij zich ook niet verenigen, omdat zeer geloofwaardige mannen stellig kunnen verklaren dat dit H.S. reeds voor 1853 in 't bezit van de Heer C.o.d.L. was. [...] Over wijlen den Heer C. over de Linden, den man die in de Inleiding van Dr. Ottema's uitgave wordt genoemd als de persoon aan wien het H.S. door zijn tante, Mej. Aafje Meijlhoff, op last van grootvader Andries o.d. Linden, in 1848 heet ter hand gesteld te zijn; den man die de wereld het eerst met dit merkwaardig pronkstuk van Friesche oudheid heeft bekend gemaakt, over dezen heet het: 'Hij moet een vreemd man geweest zijn. Wel ontwikkeld, doch zonder kennis van eenige taal, zelfs van 't Friesch; hij ging met niemand om, was stug en in de hoogste mate achterhoudend, vooral met betrekking tot het H.S. De reden was, dat hij in de bladen van dat boek de aanwijzing van een schat vermoedde. Dit heeft hij gezegd, toen hij telkens de vertalingen ontving van Dr. Ottema, waarmee zijn geld-illusie langzamerhand in rook verdween. Bij de komst van zoodanige vertaling werd de geheele familie bijeen geroepen om ze te hooren voorlezen. De oude Heer C. o.d. Linden had reeds Friesche woordenboeken gekocht om 't H.S. zelf te ontcijferen, (zijn tante had hem gezegd, dat het Friesch was), doch hij had het nooit verder kunnen brengen dan tot het vermoeden dat zij (de Over de Lindens) van een oud geslacht waren. Dit vermoeden had hij reeds voor 1853 te kennen gegeven aan zijn zoons, die dit navertelden. Een dier zoons toch (onlangs in Indie gestorven) [Cornelis over de Linden II (1833-1868). Hij was in 1848 meegegaan met Cornelis over de Linden naar tante Aafje], een broer dus van de tegenwoordige bezitters van het O.L.B. [Leendert over de Linden], leerde tot onderwijzer en was van 1848 tot 1852 kweekeling aan de school, aan wier hoofd thans de Heer Berk is geplaatst. Tegelijk met hem waren daar twee andere personen, de een als kwekeling, de ander als hulponderwijzer werkzaam. Tevens was daar een kwekeling die niets meer of minder dan een Duitsche Baron, en niet weinig trotsch op zijn adel was.* Als deze soms op zijn adeldom begon te snoeven, dan werd hem door den jongen [Cornelis] Over de Linden [II] telkens toegevoegd: 'Wat praat jij van je moffenadel; wij zijn veel ouder adel dan jij, en dat van Frieschen. Vader zegt het, en die weet het uit een boek met zulke gekke letters, die we niet eens kunnen lezen; Vader maar een woord of wat.'' Op grond hiervan besluit de heer Berk in dezen brief dat het O.L.B. van voor 1853 is. Voorts meldt hij dat geen van de oude bekenden der familie O. d. L., noch deze zelve, aan de echtheid twijfelt; en dat de bezitters van 't O.L.B. er geen moeite of kosten voor over hadden, om, volgens mijn, in mijn antwoord aan den Heer L.F. o.d.L. gedaan verzoek, hun geslachtslijst te Enkhuizen te laten nazien. Tenslotte wijst mijn ijverige correspondent op tal van punten, waarin het O.L.B. met de Oud-Noordsche mythologie overeen komt.'

 

1876 (4 februari): 'In zijn antwoord van den 4en Febr. verhaalt hij mij dat de Heeren o.d. L. van hun familie met betrekking tot het O.L.B. niets meer weten dan door Dr. Ottema in zijn inleiding voor dat boek was medegedeeld; dat ook Dr. O. reeds getracht had meer te weten te komen, maar dat het hem niet gelukt was. [...] In dienzelfden tweeden brief uit de Heer B. het vermoeden dat het H.S., zoo het onecht was, zou geschreven zijn tusschen 1813 en 1820, en grondt zijn vermoeden op de overeenkomst tusschen zekere versierselen in den Alhambra met de cijfers van 't O.L.B. Dr. Ottema zag in deze overeenkomst het meest sterke bewijs voor de echtheid. Volgens hem (Dr. O.) konden de Arabieren deze versierselen niet wel anders dan uit Frya's juulschrift hebben gehaald. Daar die versierselen, zover de Heer B. wist, eerst voorkomen in het werk van James Cavannah Murphy: The Arabian Antiquities of Spain, dat in 1813 is uitgekomen 2), en Grootvader Andries over de Linden, volgens Dr. Ottema, in 1820 gestorven, even voor zijn dood het H.S. ter bewaring gaf aan Mejuf. Meylhoff had overgedragen, moesten de versierselen uit Murphy's werk in 't O.L.B. zijn gebracht; waaruit natuurlijk zou volgen, dat het tusschen 1813 en 1820 moest ontstaan zijn. Verder vraagt de Heer Berk of die grootvader Andries zelf de schrijver kan geweest zijn ? Tot nu toe, besluit mijn corresp., weet de familie niet, wie en wat hij geweest is. '

 

1876 (1 maart): In een schrijven van den eersten Maart verneem ik

1e dat de naam van den vroeger vermelden Duitschen Baron-kweekeling von Eichstorf of Eichstorff (ca. 1807-1834) was;  1)

2e dat de Heer Andries o.d. L. bij zijn leven scheepstimmermansbaas was, een burgerlijk bestaan had en te Enkhuizen woonde, alwaar hem de stadswerken waren toevertrouwd. In den tijd der onlusten (ca. 1800) verloor hij 't stadswerk en ook vele klanten door zijne staatskundige gevoelens; hij was namelijk prinsgezind.

3e De zoon van Andries, dus de vader van Corn. I, Jan o.d. L. was scheepstimmerman, doch zoo onnadenkend en zoo onverschillig dat hij voorzeker aan 't H.S. zijn pijp zou hebben opgestoken. Daarom is 't nooit in zijn bezit gekomen, en is het door Andries O. d.L. voor zijn kleinzoon bestemd.

4e Deze Jan, de vader van C. I, was gehuwd met Antje Goedmaat, een zeer rechtzinnige vrouw, die op 85 a 86jarigen leeftijd, bespeurende dat de secte waartoe zij behoorde niet fijn genoeg was, nog tot een die een graad fijner was, overging. Haar zoon Corn. o.d. L., werd toen hij nog thuis was, gedwongen alle kerktijden waaartenemen en trouw in den bijbel te lezen. Vandaar zijn afkeer van kerk en geestelijkheid, van welken godsdienst dan ook.

5e Cornelis II was in 1848 met zijn vader naar Enkhuizen geweest om 't H.D. te halen, hij was de eenige, die dat bij 't leven van C.I. had gezien. Na den dood des vaders eischte de tegenwoordige bewaarder het H.S. op van zijn stiefmoeder [C.I. was omstreeks 1833 of 1834 gehuwd met Trijntje Johanna Visser, Wed. van May (een Schot), hij hertrouwde in 1863 met Geertruida van der Burg.), die beweerde dat het voor de kinderen van C II, den oudsten zoon, bestemd was, doch daar dit niet testamentair bleek, heeft de Heer L.F. [Leendert Floris over de Linden] het in zijn bezit gekregen.'

 

1) Moritz Johan Albert Friedrich von Eichstorff‏‎, zoon van Georg van Eichstorff en Marguerite Freije, Ged. ‎± 1807 te Oldenburg, ovl. ‎26 mrt 1834 te Helder 03:00, ongehuwd overleden. Aangegeven door Arnoldus Matthijs van Leijde, bekende, oud 23 jaren, wonende of in garnisoen te Helder, van beroep corporaal bij de schutterij en Dirk van der Wouden, wonende of in garnisoen te Helder, van beroep schutter, oud 35 jaren, bekende‎, ongeveer 27 jaar. Beroep(en): sergeant 5e Comp Batt vrijwillige Artilleristen.

 

In 1876 verklaart Cornelis Sipkens (1832, Leeuwarden)*, schoolhoofd te Den Helder: 'In 1860 heb ik 't stuk gezien. C.L. vertoonde het mij en vroeg, of ik het lezen kon. Hij vertelde er bij, dat het over zijne voorouders handelde, die de streken in bezit hadden gehad in de buurt van de Linde in Friesland. Hij las eenige woorden, enkele zinnen. Hij verstond mijn Friesch tamelijk goed.'*Cornelis Sipkens‏‎, Geb. ‎± 1832 te Leeuwarden‎. Beroep(en): hoofdonderwijzer. Zoon van Jacob Jans Sipkens en Tetje Cornelis de Vries‏ , Gehuwd ‎07 nov 1862 te Den Helder met: Antje de Wijn‏‎, Geb. ‎± 1836 te Texel‎. Dochter van Abraham de Wijn en Antje Hoogschagen‏ . Kinderen: 1) ‎ Anna Catharina Sipkens‏‎, Geb. ‎± 1868 te Den Helder‎ 2) ‎ Cornelia Sipkens‏‎, Geb. ‎± 1873 te Den Helder‎.

 

De genoemde verklaringen zijn weliswaar van 25 jaar later, maar sluiten aan bij de verklaringen van collega's van Cornelis over de Linden en Ernst Stadermann en onderwijzers uit die tijd. Er is zelfs een veel latere verklaring die betrekking heeft op dezelfde periode, namelijk 23 december 1854. Die verklaring is dermate interessant, dat ik de tekst ervan hier volledig afdruk. Het betreft een brief van Oud-Kapitein-Luitenant W.M. Visser aan Over de Linden d.d. 22 mei 1895:

 

'Delft, 22 Mei 1895, Aan den Heer [L.F.] Over de Linden te Helder, Geachte Heer, Niet wetend wie van de familieleden thans het H.S. onder zijne berusting heeft, wend ik mij in het algemeen tot 'Over de Linden' tot mededeeling van het volgende: Op Vrijdag den 23en December 1854, 's avonds, was ik als adelborst 1e klasse met een corvee van Z. Ms. Fregat 'Doggersbank' op 's Rijks werf te Willemsoord, belast en bezig met het leegpompen, verhalen enz. van de schipdeur van het drooge dok, onder leiding van baas Over de Linden. Deze werkzaamheid duurde door de toen vrij gebrekkige middelen, vrij lang en dit gaf aanleiding en gelegenheid om met genoemden baas een gesprek aan te knoopen. Onder anderen was het onderwerp hiervan de reis in de Middellandsche zee waar het schip juist van teruggekeerd was en die welke het weer in het verschiet had, waardoor wij vanzelf kwamen op het aangename van reizen en daardoor van het zien ern leeren kennen van vreemde landen en volken, en zoo van zelve ook op het nuttige van zich te kunnen uitdrukken in de talen dier volken. Naar aanleiding hiervan maakte O. d. L. de opmerking, dat dit trouwens niet alleen het geval was bij reizen, maar dat ook voor hen die t' huis blijven het alles waard is vreemde talen te kunnen lezen en verstaan, daar men anders verstoken blijft van veel goeds en nuttigs. Zoo bijv. had hij t' huis een boek dat al heel lang in zijn familie bewaard en van ouders op kinderen overgegaan was en dat hij sedert enige jaren onder zijne berusting had. Het boek was niet alleen in een vreemde taal maar ook met zulke vreemde letters geschreven, dat hij het niet lezen kon. Hij had, zoo vertelde hij, wel alles bij elkaar gesnord wat hij grijpen en vangen kon om hem op den weg te helpen en alle moeite daartoe gedaan, maar hij kon alleen hier en daar een enkel woord oppikken. Op mijn aanraden er eens een taalkenner over te raadplegen vroeg hij: 'Jawel, maar wie ? Professors hebben we hier niet en die komen naar dezen uithoek niet heen en ik zelf, al ging ik naar Leiden, zou toch niet weten tot wien mij te wenden'. 'Wel baas', zei ik, 'dan kan ik U misschien helpen ! Bij ons in Delft is een professor in de talen, die alles weet'. Hierbij doelde ik op professor Roorda*, voor wien ik natuurlijk als Delftsche jongen geleerd had de grootste achting te koesteren, te meer, omdat ik met hem in aanraking was gekomen juist ook naar aanleiding van een onbekend handschrift. 'Zoo gij wilt zal ik hem er over spreken zoodra ik met verlof ga, en stellig kan hij u helpen, zoo al niet persoonlijk dan toch een van zijn collega's in Leiden, Utrecht of elders". Baas O. d. L. nam dit aanbod gretig en dankbaar aan en wij spraken af, dat ik Zondag daarop bij hem aan huis zou komen om het geschrift vast eens te zien, teneinde er althans iets van te kunnen vertellen aan den heer Roorda. Dien Zondag kon ik echter niet van boord en helaas, later vergat ik de geheele afspraak, zelfs toen ik kort daarop met verlof ging. Spoedig daarna ging ik naar zee en ik kwam niet meer aan het Nieuwediep voor 1867, toen ik als 1e officier met de 'Metalen Kruis' (Afb.) thuis gevaren, daar enkele dagen vertoefde. Eerst in 1874 maakte ik kennis met de uitgave van Dr. Ottema en toen kwam het gehouden gesprek en mijne gedane, maar niet nagekomen belofte aan baas O. d. L. mij met schaamte en leedwezen, maar tevens met volkomen helderheid weer voor den geest, zoodat ik in mijn dagboek ook den juisten dag en datum kon terugvinden. Ik behoor dus tot de nog levenden, met wien, lang voor het in het licht verschijnen van het werk, O. d. L. er over gesproken heeft. Helaas kan ik niet getuigen het boek gezien te hebben. Ook op mij zouden de bestrijders kunnen toepassen, wat bereids opgemerkt werd nopens andere genoemde getuigen, dat O.d. L. mij iets op de mouw heeft gespeld. Maar hier bestaat een groot onderscheid. Ik laat daar of O. d. L. onder vrienden tot zoiets in staat was, maar het is ten eenenmale onaannemelijk, dat een baas van de werf, op Vrijdagavond een officier zou verzoeken, Zondag daarop te zijnent iets te komen zien, indien dit iets niet in de werkelijkheid bestond en nog wel, omdat 'dit komen zien' moest dienen als inleiding tot een verzoek aan professor Roorda 3), waarmede die officier aan O. d. L. zooals deze zelf verklaarde, een zeer grooten dienst zou bewijzen. Ik heb naar ik meen, alles gelezen wat voor en tegen het H.S. geschreven is, maar nimmer aan de echtheid getwijfeld, omdat de afspraak op de werf, zooal geen juridisch bewijs, dan toch zeker eene aanwijzing is van zoodanige waarde, dat zij kan worden gelijkgesteld met zulk een bewijs, zoodat het bij mij steeds boven allen twijfel verheven was dat op genoemd tijdstip 23 December 1854 - het boek werkelijk bestond. En is dit bewezen, dan is ook, vooral op grond van de paalwoningen-kwestie, het bewijs geleverd, dat het H.S. eeuwen oud is, trots elke beweing van het tegendeel. Waarom ik hiermede niet vroeger ben aangekomen ? Omdat ik in 1875 weer naar Indie ging, eerst in 1880 terugkeerde en na dien tijd zoo overladen was met bezigheden, dat ik wel steeds hoopte en verwachtte eenmaal eens een bedevaart naar het H.S. te kunnen maken en dan mijne mening te doen, maar hier nimmer iets van kwam. Dat de zaak mij thans noopt tot schrijven, dank ik aan een nieuwe herlezing van 'Oera-Linda'-literatuur, ten einde nu verder geen oogenblik te verzuimen, zoo mogelijk nog goed te maken wat jeugdige onbezonnenheid mij deed bederven. Maak van dit schrijven het gebruik dat u wenselijk voorkome. Achtend, Uw bereidw, Dr. w.g. W. M. Visser, Oud Kapitein-Luit. t./z. Inspecteur van Stoomvaartdienst in O. I. Oud-Directeur van de Nederl. Stoomvaart-Mij, te Rotterdam.

 

1) Schrijver van De Pandschâb Kolonie van het Oera Linda Bok (1877)

2) James Cavannah Murphy: The Arabian Antiquities of Spain, London, Cavell and Davies, 1813-1815.

3) Bedoeld wordt Professor Taco Roorda (1801-1874), die aan de Academie voor Civiele Ingenieurs te Delft, hoogleraar in de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlands Indie was en onderwijs gaf in het Javaans aan zowel de Delftse studenten als aan Haagse ambtenaren.

 

 

ERNST CHRISTIAN STADERMANN (1795-1867)

 

In het voorgaande is gezegd, dat Cornelis over de Linden vrijwel direct na het overlijden van Ernst Christian Stadermann naar buiten is gekomen met het bezit van het Oera Linda Boek, waarvan tot dan toe gezien de genoemde verklaringen in kleine kring het bezit bekend is geweest. Daarbij is ook vermeld, dat Cornelis over de Linden de betrokkenheid van Ernst Stadermann in zijn contacten met Dr. E. Verwijs en Dr. J.G. Ottema en in zijn testament voor zijn kleinzoon Cornelis heeft verzwegen. Misschien heeft Over de Linden gemeend, dat met de dood van zijn tante Aafje (1849) en van Ernst Stadermann (1867) getuigen van het bedrog uit de weg waren geruimd, maar dan heeft hij zich niet gerealiseerd, dat zijn collega's op de Rijkswerf alsnog uit de school zouden klappen. Een oud collega vertelt: ''Ernest Stadermann, die in 1843 als voorstrijder van een koppel vrijheidslievende Saksen zich verzette tegen de regering met woord en geschrift en wapenen, was boekbinder en boekrestaurateur van beroep. Hij moest de wijk nemen en kwam op een schoen en een slof, in Den Helder aan. Hij kreeg werk bij de marine en hij kon het goed vinden met Cornelis Over de Linden, zij werden vrienden en dan praten zonder eind. Nu zou dit niet zoveel betekenen, maar de boekbinder had niet weinig pijlen op zijn koker. Hij las de bijbel in de grondtalen en was in Den Helder tolk voor Europese talen. Hij had een grote hekel aan de kerken, priesters en de grote lieden. En er trilde in 1848 in Europa een revolutiekoorts door de leden. Een wervelwind van vrijheid waaide uit de boeken en uit de wereld de vrienden tegemoet.''Later verhaalt de Heer Berk (vermoedelijk dezelfde die de bovenstaande verklaring ondertekende) nog van Ernest Stadermann: 'Deze vriend en buurman van Cornelis over de Linden was een zonderling en een merkwaardig man. Saks van geboorte, boekbinder van beroep; doch zulk een boekbinder dat Duitsche couranten van zijn tijd hem prezen. Hij had, volgens Duitsch gebruik, half Europa op zijn ambacht afgereisd, woonde te Erfurt en ook eenigen tijd te Bildburghausen [= Hildburghausen]. In 1843 was hij het hoofd van een troep vrijheidlievende Saksers, die zich tegen het landsvaderlijk bestuur verzetten. Eerst met mond en pen, later met de wapens. Hij moest vluchten en kwam op een stroowisch in den Helder aandrijven. Door medelijdende buren ondersteund, vestigde hij zich als boekbinder, en had reeds in 't volgend jaar, door zijn prachtig werk, zijn bestaan zoodanig verzekerd, dat hij zijn vrouw en kinders liet overkomen. In 1845 werkte hij voor de Marine, en kwam zoo in aanraking met Cornelis over de Linden. Zij werden vrienden en bleven dat tot Ernest Stadermann's dood, in 1867, toe. Meest waren zij bij elkander in de jaren 1856, 57 en 58. Stadermann stond dan te werken en Cornelis over de Linden bij hem te praten. Ook zaten ze wel bij Stadermann aan huis in een kamer alleen. Dit zou zoveel niet beteekenen - maar Ernest Stadermann was hier beedigd translateur voor de Europesche talen; kende ook Latijn en Grieksch (hij las 't Nieuwe Testament in 't Grieks) ook was hij niet onbedreven in 't Hebreeuwsch, en niet onbekend als plantkundige. Iedereen gevoelt wat een man als Cornelis over de Linden aan een vriend als Ernest Stadermann moest hebben. Van hoeveel nut kon Stadermann zijn vriend Cornelis over de Linden op taal-, aardrijks- en geschiedkundig gebied, in 't verschaffen van papier etc. niet zijn !!!' Bron: Dhr. Berk in J. Beckering Vinckers, Wie heeft het Oera Linda Boek geschreven, Kampen 1877. Daar komt nog bij een brief van  W. C. J. Jansen van 21 Maart 1916 aan de Redactie van het Algemeen Handelsblad d.d. 21 maart 1916. W.C.J. Jansen denkt aan E. Stadermann als betrokkene bij de totstandkoming van het Oera Linda Boek. De brief wordt op 25 maart 1916 gepubliceerd met een naschrift van de redactie. Amsterdam 21 Maart 1916. 'Mijne Heren ! Nu telkens het Oera Linda boek in de Bladen ter sprake komt en men 't over den schrijver van dat wonderlijke boek niet eens is en allerhande gissingen worden gemaakt, geloof ik niet langer te mogen zwijgen. Van mijnen Oom, den heer Gerrit Jansen, vroeger aan den Helder woonachtig die zich zeer voor 't Oera Linda boek interesseerde, heb ik voor diens dood vernomen dat de heer C. Over de Linden, scheepstimmermansbaas aan den helder, nimmer de schrijver van dat boek is geweest, maar de heer E. Stadermann, boekbinder en tolk aan den Helder. Deze persoon was hoogst ontwikkeld en zeer begaafd, had dezelfde ideeen als in 't bewuste boek zijn weergegeven. Deze Stadermann las en sprak behalve de Europeesche talen ook latijn, Grieksch en hebreeuwsch. De naam Oera Linda boek had even goed 'Stadermannabok' kunnen zijn en zou aan den inhoud niets veranderd hebben. De heer S. die om redenen van verzet tegen de Saksische regeering uit zijn land vluchtte, wilde zeker zijn eigen naam verzwijgen en is met den heer Over de Linden overeen gekomen, diens naam en voorouders voor zijn boek te bezigen. Hoogachtend, W.C.J. Jansen.' Hij zegt deze informatie te hebben van zijn oom Gerrit Jansen Jr. (1836-na 1896) 1), vroeger onderwijzer te Den Helder. Hij was corrector van de (nagelaten) geschriften van Cornelis over de Linden en als schrijver van de brochure Het Oera Linda-Bôk is niet C. Over de Linden, Nieuwe-diep, Berkhout en Co., 1877.

 

1) Jansen (Gerrit), geb. te Amst. 17 Juni 1836, onderwijzer aan het Nieuwediep, red. van 't Vliegend Blaadje, kleine courant voor Den Helder en omstreken (voorganger van de Helderse Courant), en medewerker aan de Nieuwe Courant voor Alkmaar en omstreken. Hij schreef: De zwarte kunst of een avond van verschrikkingen, blsp., 1872; Hoe de gemeente Helder feest vierde, 1872; Een Sint Nicolaascadeau, blsp., 1872; De schrijver van het Oera Linda Bôk is niet Cornelis over de Linden, 1877; De Hoornblazer van de 2e Compagnie en de geest van den Wethouder, blsp., 1877. Verder vertaalde hij onderscheidene werken van Gustave Aimard, Em. le Chevalier en Erckman-Chatrian. Zijne oorspr. geschr. kwamen in zijne woonplaats, de vertaalde te Amsterdam uit. Bron: DBNL. Aimard, Gustave, Valentin Guilois, of een Mexicaansch oproer. Naar het Fransch door G. Jansen Jr. Post 8o. (met plaat.) Amsterdam, Jan Leendertz..ƒ 1,60; Gustave Aimard, Valentin Guillois, of een Mexikaansch oproer. Vertaald door G. Jansen Jr. Amsterdam, Leendertz.: Mijne jongens zeggen mij, dat zij hunnen G. Aimard al van buiten kennen en van plan zijn er eerstdaags zelven een te maken. Het recept luidt: Een jonge (of oude) maar altijd brave, ijzersterke, moedige en edelmoedige woudlooper (natuurlijk een Franschman of Kanadees), een mysterieuse vreemdeling, een getrouwe en een ontrouwe bediende, mexicaansche officieren en soldaten, landheeren en peones, roovers en kroeghouders, comanchen en andere roodhuiden, listig en slecht of slim en deugdzaam, al naar de partij waartoe zij behooren dit eischt, een onvergelijkelijke booswicht, die tienmaal wordt doodgeschoten, doodgestoken en doodgeslagen, maar altijd weêr herleeft, en een jonge, schoone, engelreine maagd, die zesmalen geschaakt, geroofd en gestolen wordt, maar er altijd ongedeerd afkomt. - Voorts ontzettende wildernissen, ondoordringbare wouden, onafzienbare vlakten, onbeklimbare rotsen, wilde dieren, moorden, brandstichtingen, rooverijen en gevechten. Dit laatste werk maakt echter volgens mijne jeugdige zegslieden eene uitzondering op den regel. De roodhuiden spelen er eene zeer discrete rol in. De hoofdpersonen zijn hier mexicaansche generaals, die er meer zijn dan soldaten, en het verhaal leert ons, hoe men in Mexico revoluties maakt en dempt. Bron: DBNL. Gerrit Jansen Jr, Amsterdammer van geboorte, was een zoon van scheepstimmerman Gerrit Jansen en Jekkele (Iekele) van der Sluis. Hij woonde na zijn huwelijk op 27 september 1866 met zijn vrouw Aletta Wilhelmina (Willemina) Tieman, dochter van Frans Tieman en Aletta Willemina Helmig, in Den Helder, waar hun dochter Aletta Wilhelmina Jansen op 24 juli 1867 werd geboren. Van Gerrit Jansen Jr.  zijn twee zussen bekend, Henriette Jekkele Jansen (1838-1922), die ongehuwd bleef, en Gesina Jansen (1846) die in 1875 trouwde met voerman Johan van den Berg. De genoemde neef W.C.J. Jansen en andere broers van Gerrit Jansen konden nog niet worden geidentificeerd.

 

 

 

 

MS 100-28 (Ottema p. 174)

 

01 - A KЄNINGLIKA FAR-RЄD-SKŮRUM ANDA BRʘND -

02 - HJUD NE KV NI ÐVRADE NINMAN [=NIMMAN] NE BI

03 - LYWA - ÆND ALLE WЄRON BLYDE ÐÆT HJA

04 BUTA WЄRE - BIHALVA WIF ÆND BERN

05 HЄDON WI ELLA ABEFTA LЄTEN - ÐACH

06 WI WЄRON TOLЄDEN MIÐ LIFTOCHTUM

07 ÆND ORLOCH-TUCH - FRYSO NЄDE NACH

08 NЄN FR/Є/ÐE - ÐA WI BY ÐЄRE ALDA HAVE

09 KЄMON GVNG -ER MIÐ SINA DRISTA

10 LJUDUM TO ÆND SKAT VNWARLINGA

11 ÐA BRʘND INNA SKЄPA ÐЄR -I MIÐ

12 SINA PILUM BIGANA KV - AFTER

13 SEX DЄGUM SAGON WI ÐA ORLOCH

14 - FLATE FON DEMЄTRIUS - VP VS TO KVMA -

15 FRYSO BIFAL VS - WI MOSTON ÐA LIÐSTE*

16 SKЄPA ÆFTER HADE [= HALDA] - IN ЄNE BRЄDE LINE -

17 ÐA STORA MIÐ WIF ÆND BERN FARUT -

18 FORÐ BAD -ER WI SKOLDON ÐA KRAN-BOGA*

19 FON FOR NIMMA ÆND ANDA ÆFTESTЄWEN

20 FÆSTIGJA - HWAND SЄID -ER WI ACHON

21 AL FJUCHTANDE TO FJUCHTANE - NIM

22 MAN NE MЄI HIM FORMЄTA VMB -EN

23 ENKELDERA FYAND TO FO / R / FOLGJANDE

24 ALSA SЄID -ER IS MIN BISLUT - ÐAHWILA

25 WI ÐЄRMIÐA AL DVANDE WЄRON KЄM

26 WIND VS VPPA KOP / TO / ÐЄRA LÆFA ÆND

27 ÐЄRA WIVA SKRIK – ÐRVCHDAN [= ÐRVCHDAM] WI NЄNE

28 SLAVONA NAVT NЄDE [= NЄDON] AS ÐЄRA ÐЄR VS

29 BI AJN WILLA FOLGAN [=FOLGAÐ] WЄRE [= WЄRON] - WI NE

30 MACHTON HJA ÐUS NAVT ÐRUCH ROJA

31 NI VNTKVMA - MEN V/V/RALDA WISTE WEL

32 WЄRVMB -ER [p. 176] SA DЄDE - ÆND FRYSO

 

Nu ging Friso heen en schoot het dorp met // de koninklijke voorraadschuren in de brand. Nu kon en durfde niemand blijven, en allen waren blijde, dat ze buiten waren. Behalve vrouwen en kinderen hadden we alles achtergelaten, maar we waren geladen met leeftocht en oorlogsgereedschap. Friso had nog geen vrede. Toen we bij de oude haven kwamen, ging hij met zijn stoutmoedige manschappen heen en schoot onverhoeds brand in de schepen, die hij met zijn pijlen bereiken kon. Na zes dagen zagen we de oorlogsvloot van Demetrius op ons toekomen. Friso beval ons dat we de kleinste schepen moesten achterhouden in een brede linie; de grote met vrouwen en kinderen vooruit. Voorts gebood hij, dat we de kraanbogen van voren moesten wegnemen en aan de achtersteven bevestigen, want zeide hij, we behoren al vluchtende te vechten. Niemand mag zich vermeten, om een enkele vijand te vervolgen, alzo, zeide hij, is mijn besluit. Terwijl we daarmee reeds doende waren, kwam de wind ons op de kop tot schrik van de lafaards en van de vrouwen. Doordat we geen slaven hadden, dan die ons vrijwillig gevolgd waren, konden we de vijand dus niet door roeien ontkomen. Maar Wralda wist wel, waarom hij zo deed. En Friso, // die het vatte, liet spoedig de brandpijlen op de kraanbogen leggen. 

 

NB. Een bijzonder staaltje van krijgstactiek, waarbij de vrouwen op de logge schepen aan vijandelijk vuur opgeofferd worden om vervolgens zelf al achteruit schietend op kleinere en snellere schepen een goed heenkomen te zoeken.

 

 

TEGENSTRIJDIG

 

We worden in bovenstaande berichten geconfronteerd met enerzijds het volledig verzwijgen van het bestaan van Ernest Stadermann door Cornelis over de Linden en anderzijds diverse getuigenverklaringen, die nadrukkelijk wijzen op de hechte vriendschap tussen beiden, zijn invloed op Cornelis over de Linden, de betrokkenheid van Ernst Stadermann bij het Oera Linda Boek en zelfs diens veronderstelde auteurschap van het boek. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken, dat hier meer aan de hand geweest moet zijn, zoals ik ook de indruk heb gekregen, dat er in 1845 bij het eerste bezoek aan tante Aafje iets behoorlijk mis is gegaan. De zogenaamde nieuwjaarsvisite van Over de Linden, Stadermann en Munnik komt bij me over als het bezoek van een knokploeg, die een deel van de erfenis kwam opeisen. Heeft de dood van Aafje's toenmalige echtgenoot Hendrik Reuvers, die zich daartegen verzette, daar iets mee te maken ? Is er een handgemeen geweest ? Reuvers overleed kort na de nieuwjaarsvisite. Waarom zou Cornelis over de Linden boeken hebben opgeeist, waar hij, zoals hij op 7 oktober 1867 aan Dr. E. Verwijs schrijft, niets aan had, zelfs niet kon lezen ?  Hij schrijft: Den H. Eelco Verwijs te Leeuwarden. Zeer geleerde Heer ! Wanneer ik in mijn kinderjaren eens voor plezier bij mijn grootouders te Enkhuizen was, en mijn grootvader (hij was timmermansbaas) mij onder vier oogen eens aanhaalde, dan plagt hij daarbij altoos te zeggen: 'je spreke nouw wel eel groot maar je motte altijd onthouden, dat wij van geen hollandsche maar van zuiver fries bloed binnen, as je wat ouwer binne zel ik je dat allemaal wel zegge, want je vader geeft nergens om.' De oude heer is gestorven zonder mij iets te kunnen zeggen. Een jaar of 18 geleden, mijne familie eens bezoekende, heeft mijne tante mij twee manuschripten (*) ter hand gesteld, die zij mij gedurende haar mans leven niet had mogen geven, ofschoon mijn grootvader het bevolen had. Vooral het kleinste had hij gezegd moest ik als een heiligdom bewaren, het grootste is dikker dan een Statenbijbel; het begin is latijn en het grootste gedeelte is oud Hollandsch. Het kleinste moet een of ander tongval van het oude friesch wezen en is geschreven met een soort letter die mijns inziens veel van groote romeinse letters hebben. Aan het groote heb ik iets, aan het kleinste niets.' Cornelis over de Linden doet in zijn brieven aan Dr. E. Verwijs en Dr. J.G. Ottema nogal huilerig over een familieheiligdom, dat het boek zou vertegenwoordigen, en dat hij het manuscript daarom niet voor onderzoek wilde afstaan, maar later bespreekt hij met dezelfde Dr. J.G. Ottema zijn kansen om het boek voor grof geld te verkopen aan de meest biedende. In een brief d.d. 9 januari 1873 schrijft Dr. J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden: 'WelEd. Heer ! Over den inhoud uwer letteren heb ik geraadpleegd met den Heer Eikhoff [= Eekhoff], die als boekhandelaar en kunsthandelaar veel ervaring heeft. Zijn advies waarmede ik mij wel kan vereenigen is, dat het gedane bod zeer aannemelijk is. Hier te landen zouden wij niemand weten, die zulk een of hooger bod doen zoude. Wat waren [er] twee rijke Engelschen die tegen elkander opboden, ja dan zou het misschien hooger loopen. Doch dat geval bestaat nu niet en is niet met zekerheid te verwachten. Ik geef u echter den raad om den Heer Turk niet zoo dadelijk een toestemmend antwoord te gaan geven, maar aan hem te vragen, dat hij u dat aanbod schriftelijk ter hand stelde opdat gij het bedaard in overweging kunt nemen. Het komt mij voor dat de bedoelde persoon een Engelschman is, die het Handschrift bij u gezien heeft, en misschien wel dezelfde die een stuk u voor [100 Engelse ponden ?] wilde afhandig maken. Doch wie hij ook is, hij moet zich bij u bekendmaken, want wij moeten weten waar het stuk blijft, dit is voor de wetenschap van belang. Wat zeggen uwe kinderen ervan ? Gij hebt mij eens geschreven, dat iemand van uw familie een notaris had geraadpleegd over eventueele aanspraak op een gedeelte der waarde van dat stuk dat door den wil uws grootvaders uw eigendom was geworden. Wees op dit punt bedacht. Men moet u geene moeyelijkheden kunnen berokken[en], waardoor een gedeelte van het voordeel voor u verloren kan gaan. Intusschen is mijn gevoelen dat het zekere boven het onzekere is te verkiezen, nu dat zekere van dien aard is, dat het bij het klimmen uwer jaren niet onverschillig zal zijn. Neem dus de zaak goed in beraad.'

 

Heeft Ernst Stadermann, de deskundige bij uitstek, Cornelis over de Linden voorgehouden, dat de boeken goudgeld waard waren ?  Heeft Ernst Stadermann de naieve Cornelis over de Linden voorgehouden, dat het boek misschien wel aanwijzingen zou bevatten, waar een heuse familieschat verborgen zou liggen, zoals J.F. Berk schrijft aan J. Beckering Vinckers ? 1) Heeft Ernst Stadermann het woord Wak ! niet zelf in een familiewapen gekrast (waarschijnlijk van de Noordhollandse familie Neeven) om Cornelis over de Linden te paaien met zijn Oudfriese afkomst ? Er zijn vele vraagtekens te plaatsen bij de relatie tussen Cornelis over de Linden en Ernst Stadermann. Om die reden heb ik me meer in de achtergronden van Ernst Stadermann verdiept. 2) 

 

1) Deze informatie is afkomstig uit een brief van J.F. Berk aan J. Beckering Vinckers d.d. 1876, jan: 'De reden was, dat hij in de bladen van dat boek de aanwijzing van een schat vermoedde. Dit heeft hij gezegd, toen hij telkens de vertalingen ontving van Dr. Ottema, waarmee zijn geld-illusie langzamerhand in rook verdween.'

 

2) J.T. Eekhof schrijft in een brief d.d. 14 juni 1908 aan C.P. Burger: 'Die Ernst Stadermann die er ook wel eens bij de haren bijgesleept is, was boekbinder en leesbibliotheekhouder te Helder, Duitsche van geboorte en helemal geen litterarisch ontwikkeld man, maar ... hij woonde in de buurt van O.d.L.  ... en Ds. H. [Francois Haverschmidt alias Piet Paaltjens] was er predikant ... bewijzen genoeg van medeplichtigheid !!!' Eekhoff suggereert daarmee een complot van Haverschmidt, over de Linden en Stadermann. Haverschmidt heeft echter ontkend, dat hij de auteur zou zijn. Bovendien schrijft hij, dat hij in zijn Helderse tijd de familie Over de Linden niet heeft gekend en het manuscript niet heeft gezien.

 

ACHTERGRONDEN

 

Ernst Stadermann was een gerenommeerd boekbinder en boekrestaurateur uit Erfurt, eerst in de boekbinderij van zijn vader August Stadermann in zijn geboorteplaats Ohrdruf (omgeving Erfurt), waar hij zijn vrouw Catharina Barth uit het naburige Hildburghausen leerde kennen. Catharina Barth was vermoedelijk een zuster van de beroemde Duitse graveur Carl Barth, die eveneens afkomstig is uit Hildburghausen. In 1836 vond er in Hildburghausen voor het eerst een grote staking van drukkers plaats. Ernest Stadermann sloot zich aan bij een groep revolutionaire Saksen, die vergeleken kan worden met de Baader-Meinhoff groep in de vorige eeuw. De beweging begon met het Hambacher Fest op 27 mei 1832, waaraan 20.000-30.000 mensen deelnamen en die op een protestdemonstratie tegen de regering uitliep. In de jaren daarna werden de kopstukken door Metternich vervolgd. Stadermannwerd een van de leiders van de groep en daarmee opgejaagd door de Duitse inquisitie, waardoor hem het werken onmogelijk werd gemaakt. 1)  Hij week in 1843 uit naar Den Helder, waar hij aanvankelijk zijn oude beroep als boekbinder en boekrestaurateur weer oppakte. Zijn boekbinderij groeide door samenwerking met zijn zoon en opvolger Heiinrich Stadermann uit tot boekhandel, leesbibliotheek, leverancier van schoolboeken, advertentiebureau, postagentschap en uitgeverij.  Vanwege zijn talenkennis was Ernst Stadermann in 1845 tewerkgesteld op de Rijkswerf te Willemsoord (Den Helder). Daar leerde hij werfbaas Cornelis over de Linden kennen en de twee sloten vriendschap. Gezegd wordt, dat Ernst Stadermann een grote invloed uitoefende op Cornelis over de Linden, een brave, nogal naieve borst, die al spoedig in de ban raakte van de revolutionaire en anti-clericale denkbeelden van Ernst Stadermann en zich door Stadermann niet alleen liet imponeren, maar ook manipuleren. Ik vermoed dan ook, dat het Stadermann is geweest, die Cornelis over de Linden aangemoedigd heeft om het handschrift, dat hij in 1843 bij Cornelis' tante Aafje in Enkhuizen had ontdekt, te gelde te maken, maar dan wel op een manier, dat hij daar zelf ook wat aan had. Merkwaardig is, dat in de literatuur over het Oera Linda Boek wel geschreven wordt over het eigengemaakte juulschrift en de papierkwaliteit, maar dat geen onderzoek gedaan is naar de vormgeving van het boek i.c. de afzonderlijke bladen. Die bestaan standaard uit 32 tekstregels van halve regellengte, hetgeen er op wijst dat gedacht is om het boek in twee kolommen uit te geven zoals de eerste gedrukte boeken (incunabelen). De gehele tekst is met een hand geschreven en ook de paginanummers boven en in de tekst zijn met dezelfde hand geschreven. Van de letterset, die in het boek wordt weergegeven, werden alleen de kapitalen (bovenkast) gebruikt, vermoedelijk omdat het te duur zou worden om een complete letterset te snijden. Verder bevat het boek tal van aanwijzingen voor de loodzetter, o.a. de slangetjes om witregels op te vullen, correctietekens, afbreekstreepjes die volstrekt los staan van een indeling in lettergrepen, inktvegen en dergelijke, waardoor het handschrift de uiterlijke kenmerken van een concepttekst voor de loodzetter heeft. Ook de keuze voor machinaal papier kan ingegeven zijn door de functie van het handschrift als concept voor de loodzetter, want als de makers een 'echt' middeleeuws geschrift hadden willen maken, zou men daarvoor perkament of geschept papier hebben gebruikt en niet doorschijnend papier van fabriekskwaliteit. Mogelijk heeft Ernst Stadermann het boek zelf of door zijn zoon Heinrich Adalbert Stadermann willen laten uitgeven. Deze had zich aanvankelijk als boekhandelaar, uitgever en advertentiebureau in Den Helder gevestigd. Zijn zoon Heinrich Adalbert Sr. verhuisde de kantoorboekhandel eerst naar Enkhuizen (1890) , later naar Amsterdam (1895). Zijn zoon Heinrich Adelbert Jr. vestigde zich in Baarn, waar hij ansichtkaarten van stadsfoto's ging drukken.

 

 

Het Nationaal Reddingmuseum 'Dorus Rijkers' in Den Helder beschikt over een kleurenlitho van het Meteorologisch Observatorium te Den Helder (Afb.) door K.W. Braakensiek uit Amsterdam. De litho is afkomstig van het Marinemuseum Den Helder. De plaat is uitgegeven door E. Stadermann (Inventarisnr. R1136 en R1138, zie afb.) Als jaartal worden zowel 1845 als 1865 genoemd. De prent wordt als volgt beschreven: Kleurenlitho in bruine houten lijst met passe-partout, voorstellende: '' Het Meteorologisch Observatorium aan den Helder' met de op voorgrond een man, een vrouw en een kind, een schaap, een geit en een kip met kuikens. [Veel meeuwen in de lucht,  op de achtergrond een zeilschip] Links een vlaggemast met Nedelandse vlag. Afm. hoogte 1 42cm, breedte 1 47cm, dikte 1cm; hoogte 20cm, breedte 25,5 cm. De prent is ook aanwezig bij Het Scheepvaartmuseum in Amsterdam (inventarisnr. A. 1656 (31)).

 

Firma Stadermann & Zoon

 

Uit de advertenties in de (Nieuwe) Heldersche Courant, Heldersche en Nieuwendieper Courant en ’t Vliegend Blaadje (opgericht door H.A. Stadermann) blijkt, dat Ernst Stadermann na zijn komst naar Den Helder een boekbinderij, uitgeverij en boekhandel annex leesbibliotheek heeft opgericht en vervolgens onder de firmanaam Stadermann & Zoon de activiteiten heeft uitgebreid met een advertentiebureau, postagentschap, kaartverkoop voor de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, toneelvoorstellingen, tombola’s, enz. en leveranties van schoolboeken. Het aanvankelijke adres was tegenover de Zaagmolen te Nieuwediep (Den Helder), daarna de Langestraat C135 en in 1866 de Langestraat C150. Na de dood van Ernst Staderman d.d. 13 april 1867 werd de firma voortgezet door zijn zoon Heinrich Adelbert, die in 1878 verhuist naar de Dijkstraat 46. Het bedrijf wordt in 1885 aangeduid als Algemeene Boek- en Kantoorhandel. In 1890 verhuist het bedrijf naar Enkhuizen, daarna naar Amsterdam. Op 4 november 1891 richt hij het Vliegend blaadje op. In 1895 wordt hij genoemd als uitgever in Amsterdam, waar hij een boek- en kantoorboekhandel heeft aan de Galerij 18, tel. Z3178. Volgens een advertentie in Het Nieuws van den Dag van 18 september 1900 is het adres van de uitgeverij Mauritsstraat 6 in Amsterdam. Tenslotte vestigt hij zich in Baarn op het adres Amalialaan 197, tel. 84. Vader en zoon Stadermann waren, zo blijkt uit de genoemde Helderse Couranten, zeer actief op vele terreinen van het boekenvak en annexen vergelijkbaar met de bekende boekhandel en uitgeverij van Jan over de Linden en erven in Enkhuizen, waarvan Cornelis over de Linden afstamde. Dit zal ongetwijfeld een rol hebben gespeeld in de contacten tussen beiden en in het verzoek van Cornelis over de Linden aan Ernst Stadermann om in 1845 als deskundige mee te gaan naar Enkhuizen, waar zijn tante Aafje Reuvers, later Meyloff in het bezit was van oude boeken afkomstig uit de genoemde boekhandel van Jan over de Linden en erven. Opmerkelijk is, dat in de literatuur over het Oera Linda Boek wel sprake is van de werkzaamheden van Ernst Staderman als vertaler bij ’s Rijks werf (bijv. J.H. Gallé in de Gids van 1878), maar dat nog niemand geschreven heeft over diens boekhandel annex uitgeverij. Evenmin is er ooit geschreven over de lay-out van de bladen van het Oera Linda Boek (wel over de papierkwaliteit, het juulschrift en de ontbrekende paginering), die wijst op een concept voor de loodzetter, in elk geval bepaald geen schoonschrift is. Ottema vond het zelfs het mooiste schrift ter wereld, maar die was dan ook bevooroordeeld. 

 

1) In 1836 werd een Ernst Stadermann als getuige in de zaak Weidig gevangen genomen. Dat haalde de Duitse jurisprudentie. Gezien zijn jeugdige leeftijd en een pleidooi van zijn vader kwam hij na korte tijd vrij. Hij sloot zich daarna met nog meer overtuiging aan bij een extremistische groepering, die de regering desnoods met geweld ten val wilde brengen, vergelijkbaar met de groep van Andreas Baader en Ulrike Meinhoff in de vorige eeuw. In hetzelfde jaar 1836 vond de eerste staking van drukkers in Hildburghausen (Thuringen) plaats. In 1843 vluchtte hij het land uit. Zie: Schulz, Wilhelm und Karl Welcker, Geheime Inquisition, Censur und Kabinetsjustiz im verderblichen Bunde. Schlußverhandlung mit vielen neuen Aktenstücken über den Prozeß Weidig. XLII, 482 S. Guter Leinenbd d. Z. (Rücken leicht verblichen) mit Rückentitel und Filetenvergoldung. Karlsruhe, G. Braun, 1845. - Erste Ausgabe dieser umfangreichen Darstellung des 'Falles Weidig', gegenüber der Schilderung des skandalösen Geheimprozesses von 1843 (durch W. Schulz allein) wesentlich erweitert. Der Pfarrer Ludwig Weidig aus dem hessischen Obergleen war eine der zentralen Figuren unter den hessischen Revolutionären. Weidig war es, der unter größten Gefahren zahlreiche Flugschriften und vor allem den "Hessischen Landboten" herstellte und verbreitete. Die Manuskripte, die Georg Büchner schrieb, wurden von Weidig überarbeitet. Er schätzte zwar die klare und hinreißende Sprache Büchners, kannte aber seine Bauern gut genug, um dessen Texte in der Sprache etwas zu mildern und durch Bibelsprüche angereichert erst für die hessischen Bauern wirkungsvoll zu machen. Am 21. April 1835 wurde der Gießener Student Gustav Clemm bei der Verbreitung des "Hessichen Landboten" verhaftet. Dessen Geständnis führte auch zur Festsetzung Weidigs. Nach Darmstadt transportiert, wurde er dort von dem Hofgerichtsrat Georgi, den Weidig schon aus früheren Verfahren unliebsam kannte, unter entwürdigenden und brutalen Methoden vernommen und eingekerkert. Das Ende des schikanösen Prozesses erlebte Weidig nicht mehr; jeglicher Rechtsmittel beraubt nahm er sich am 23. Februar 1837 völlig verzweifelt das Leben. Die Schrift enthält zahlreiche neue Informationen und Aktenstücke, Literaturübersicht über den Fall einschließlich der Entstehungsgeschichte der Schrift "Weidig's Tod", Theorien über den Hochverrat unter der Herrschaft der Zensur, politische Untersuchungen und politische Gefangene, Mißhandlungen Weidigs u.v.a.m. Ab S. 219 folgen Dokumente und Beilagen. – Teils stockfleckig. Äußerst selten! – Stammhammer I 231. Friedlaender 35.[Bookseller: Antiquariat Wolfgang Braecklein]. Pag. 329.

 

 

WORP VAN THABOR

Deze paragraaf gaat niet over het Oera Linda Boek, maar is misschien wel van doorslaggevend belang voor de ontstaansgeschiedenis en het auteurschap van dat boek. Aan de Handelingen van het Friesch Genootschap d.d. 18 januari 1877 ontleen ik het volgende: 'In de laatste [derde] bijeenkomst deelde de Heer Dr. J.G. Ottema eenige opmerkingen mede over het Oera Linda Bok, naar aanleiding van enkele bemerkingen in den Spectator geplaatst. De Heer Mr. J. Dirks (voorzitter) vindt daarin aanleiding in herinnering te brengen, dat bij denzelfden man, bij wien het Oera Linda Boek is gevonden, mede aanwezig was een onbekend afschrift van het vijfde boek van den kroniek van Worp van Thabor, een afschrift waarvan de echtheid zelfs nimmer is betwijfeld. Hij meent dat bij den strijd over de echtheid van het Oera Linda Bok aan dit feit te weinig gewicht wordt gehecht.' Dirks baseert zich voor wat het vijfde boek betreft op de mening van Dr. E. Verwijs. Verwijs heeft het boek in Den Helder ingezien en daarover gerapporteerd aan de Gedeputeerden van Friesland. Verwijs wilde met een vollediger vijfde boek Dr. J.G. Ottema aftroeven, die inmiddels alle vijf delen had gepubliceerd. In de correspondentie met Johan Winkler heeft Verwijs aangegeven, dat hij reeds de toezegging van het Friesch Genootschap had gekregen voor publicatie. Dat is echter niet aan de orde geweest, althans niet officieel. Ottema zou daar ook zeker bezwaar tegen gemaakt hebben.

Levend Verleden van maart 2005 bevat een passage, die interessant is voor toetsing van mijn opvattingen over de ontstaansgeschiedenis van het Oera Linda Boek, geschreven door drs. J.T. Bremer. Het gaat om deze passage:

'‘En het is eveneens denkbaar dat HaverSchmidt, na Foudgum predikant te Den Helder (1862-1864) het handschrift aan Cornelis Over de Linden bezorgd heeft. Maar waarom zou hij dat gedaan hebben ? De excentrieke Over de Linden was antikerks en het is mogelijk dat ds HaverSchmidt de bezitter van het handschrift niet gekend heeft. Waarom zou hij ook zo dwaas zijn zich te compromitteren ? Of koos HaverSchmidt daarentegen heel bewust Over de Linden ? Want HaverSchmidt mocht dan wel beweren dat hij hem niet kende, Over de Linden was wel hervormd en juist die zeldzame figuren die 't verdomden een keer naar de kerk te komen, waren veelbesproken. Zeker Over de Linden, die in 1869 zelfs formeel brak met de kerk. En Haverschmidt kon Over de Linden ook via een omweg benaderen, via de met hem bevriende marine-officier Binnert Halbertsma bij voorbeeld, de zoon van Joost Halbertsma, die op zijn beurt tot de vriendenkring van Verwijs behoorde. Haverschmidt, Verwijs, Halbertsma. Hebben ze wellicht alle drie aan deze vervalsing bijgedragen ? En Over de Linden ? Had die alleen maar overgeschreven ? Want Floris Over de Linden, de jongste kleinzoon van Cornelis, beweerde later met grote stelligheid dat hij opa aan het boek had zien schrijven... Met die opmerking was de rest van de familie dan weer niet blij geweest. Maar hoe zat dat dan ?’

De kernvraag in deze passage is: Hoe is Cornelis over de Linden aan het handschrift van het Oera Linda Boek gekomen ? Voor de volledigheid zou de vraag moeten zijn: Hoe is Cornelis over de Linden aan de handschriften van het Oera Linda Boek en de Kroniek van Friesland van Worp van Thabor gekomen.

Hoewel beide boeken aan de orde komen in de correspondentie van Cornelis over de Linden met zowel Dr. E. Verwijs als met Dr. J.G. Ottema, is er nog niemand geweest, die daarnaar onderzoek heeft gedaan. Dat de beide manuscripten in het bezit waren van Cornelis over de Linden is boven elke twijfel verheven. Het manuscript van Worp van Thabor komt voor op de veilinglijst van de boeken van Cornelis over de Linden samen met een gedrukte uitgave van Dr. J.G. Ottema. Cornelis over de Linden zelf beweert, dat hij beide boeken (in 1848) uit handen heeft gekregen van zijn tante Aafje Reuvers/Meyloff.

Hij schrijft op 7 oktober 1867 aan Dr. E. Verwijs: ‘Een jaar of 18 geleden, mijne familie eens bezoekende, heeft mijne tante mij twee manuscripten (*) ter hand gesteld, die zij mij gedurende haar mans leven niet had mogen geven, ofschoon mijn grootvader het bevolen had. Vooral het kleinste had hij gezegd moest ik als een heiligdom bewaren, het grootste is dikker dan een Statenbijbel; het begin is latijn en het grootste gedeelte is oud Hollandsch. Het kleinste moet een of ander tongval van het oude friesch wezen en is geschreven met een soort letter die mijns inziens veel van groote romeinse letters hebben. Aan het groote heb ik iets, aan het kleinste niets. […]Met alle eerbied neem ik daarom de vrijheid mij tot u te wenden en een paar blaadjes over te sturen, waarbij ik voor de aardigheid ook een paar blaadjes uit het dikke boek ter inzage heb gevoegd.’ Dr. E. Verwijs herkent daarin het (echte) manuscript van Worp van Thabor en stelt zich de vraag, of dan ook niet het andere boekje (Boek van Adela, Oera Linda Boek) dan niet ook echt zou zijn. Cornelis over de Linden is bereid om het manuscript van Worp van Thabor af te staan, zodra hij een vertaling heeft van zijn familiekroniek. Op 21 november van dat jaar brengt Dr. E. Verwijs een bezoek aan Den Helder op doorreis naar Leiden. Hij brengt daarvan op 28 november 1867 mondeling verslag uit aan het Fries Genootschap en stuurt op 17 december 1867 een schriftelijk verslag naar Gedeputeerden van Friesland (Afgedrukt bij J.T. Eekhoff: Nog iets nieuws. ... Ts. v. boek- en bibl. wezen 1908, en bij Boeles a.a.): ‘Uit een folio van de van de dikte van een Statenbijbel, waarin een gedeelte in het Latijn, het begin eener kroniek is, en het eerste hoofdstuk over den naam Friezen en hunne vrijheden, over Karel de Groote enz. handelt. Verreweg het grootste deel is in het Nederlandsch en bevat het vervolg der kroniek tot ongeveer het midden der XVIe eeuw. Van een los blad, dat mij reeds vroeger werd toegezonden, is afschrift genomen en de inhoud mede door de Heeren Buma en Eekhoff onderzocht. Het behelst bijzonderheden uit het Saksische tijdperk, die bij geen andere Friesche geschiedschrijvers zijn opgenomen. Het schrift en papier zijn uit de XVIe eeuw, en aan onechtheid bij geen mogelijkheid te denken. De nadere kennis dezer tot nu toe, naar het schijnt, geheel onbekende kroniek, kan misschien zeer belangrijk zijn.* Ik trachtte beide Hss. in hun geheel van den eigenaar mede te krijgen, doch daartoe liet hij zich niet vinden. Hij eiste bepaaldelijk dat het oude Hs. eerst in zijn geheel voor hem vertaald.’

Op 12 april 1868 schrijft Dr. E. Verwijs aan Cornelis over de Linden: ‘Uw groote handschrift is zeer waarschijnlijk, naar de mij toegezonden bladen te oordelen, een kopie van de Friesche Kroniek van Worp van Thabor, waarvan een deel is uitgegeven, een ander deel nog niet.’’

Op 11 november 1869 schrijft Dr. E. Verwijs aan Dr. Johan Winkler: ‘Doch, zooals gij weet, heeft hij (Cornelis over de Linden] mij een Hs. van Worp van Thabor beloofd, zoodra ik hem de vertaling heb geleverd. 't t Is nu van belang dat zoo spoedig mogelijk in handen te krijgen.’ Op 13 december 1869 schrijft Dr. E. Verwijs aan Dr. Johan Winkler: ‘Hij [Cornelis over de Linden] heeft niets geen verstand van zijn beide Hss, het eerste de Worp van Thabor, een bepaald echt Hs. uit de XVde en XVIde eeuw. Hoe is dit bij hem verzeild ? Hij vertelde mij als jongen meermalen van zijn grootvader [Andries over de Linden] te hebben gehoord dat zij van Friesche afkomst waren, en dan liet de oude man zich enigszins geheimzinnig uit over papieren nog onder hem berustende. Ik heb geen reden om aan de geloofwaardigheid van dit verhaal te twijfelen, daar hij een ronde ruwe kerel is. Het aanwezig zijn van een Hs. van Worp maakt mij de zaak aannemelijker. […] Doch ik durf er ook niet recht aan om het als een bedrog, als een knutselwerk van later tijd te beschouwen. 1. De aanwezigheid er bij van den codex van Worp; 2. Wie zou of in deze of in vorige eeuw in staat zijn geweest zoo'n literarisch bedrog te plegen ?’ Op 24 april 1870 schrijft Dr. E. Verwijs aan Dr. Johan Winkler: ‘Kunt gij er wat voortgang mee maken, 't zal ook in het belang zijn van het Friesch Genootschap, daar dan de aan mij toegezegde Worp van Thabor ook gauwer in ons bezit komt.’ Op 28 april 1870 schrijft Dr. E. Verwijs aan Dr. Johan Winkler: ‘Zooals ik u vroeger schreef, had ik geen vermoeden van kwade trouw op den Heer Over de Linden en het Hs. Van den Worp ook in zijn bezit gaf dan ook de zaak een meer eerlijk voorkomen. Want dat is zoo onvervalst als goud. […] Het lokaas van dat Hs. Van den Worp, dat mij is toegezegd, dat ik weder aan het Friesch Genootschap heb beloofd, zoo het de onkosten van het kopieeren wilde bekostigen, maakt voor mij de zaak moeilijk.’

Toeval ?

De vraag, die gesteld moet worden, is of er sprake van toeval is, dat Cornelis over de Linden juist deze twee manuscripten in eigendom heeft gekregen. Toeval lijkt mij uitgesloten, want de Kroniek van Friesland van Worp van Thabor behandelt in het eerste boek de opvattingen over de voorgeschiedenis van de Friezen en in het bijzonder het vraagstuk van hun Aziatische herkomst en kan dus gezien worden als een verantwoording (of inspiratiebron) voor wat het Oera Linda Boek daarover schrijft. 1) De Kroniek behandelt vervolgens de Friese koningen, die we eveneens in het Oera Linda Boek tegenkomen. De beide manuscripten horen m.i. bij elkaar. Dat betekent per definitie, dat een afzonderlijke route via Haverschmidt of Binnert Halbertsma uitgesloten is en dat de beide boeken afkomstig moeten zijn uit de betwiste nalatenschap van boekhandel Jan over de Linden en erven in Enkhuizen. Cornelis over de Linden had in het geheel geen verstand van oude boeken en manuscripten. Ernst Stadermann wel. Het lijkt me dan ook, dat Cornelis over de Linden hem in 1845 meegevraagd heeft naar Enkhuizen om zich te laten adviseren. Stadermann's advies is opgevolgd. In 1848 wist Cornelis over de Linden precies welke boeken hij wilde hebben. Van een zorgeloze oude dag was geen sprake. Dr. J.G. Ottema helpt hem op 25 juli 1871 uit de droom:  ‘Onder terugzending van de bladen uit W[orp] v[an] T[habor] kan ik U berichten dat uw Handschrift wel een afschrift is van de Kronijk van Worp van Thabor. Er zijn echter zoo veele afschriften van dit boek verspreid, bv. het Friesch Gen. heeft 4, de Prov Bibl. 5, De Gron. Akad. Bibl en Stads Bibl. 3 enz. dat het HS weinig waarde bezit. Slechts indien het vijfde Boek er geheel in voorkomt heeft het waarde voor eene Bibliotheek als de Amsterdamsche, waar men van dit vijfde Boek slechts een klein gedeelte bezit.’ Uiteindelijk belandt het manuscript van Worp van Thabor op de veiling van de boeken van Cornelis over de Linden. Wie het boek op de kop getikt heeft, is onbekend. Het is sindsdien spoorloos. Dat is spijtig, want misschien droeg het boek een eigendomskenmerk (van Halbertsma ?). Dat zou ons een stuk verder helpen. NB. Halbertsma was in navolging van Simon Gabbema (1628-1688) verzamelaar van oude handschriften en wiegedrukken. Voor zijn taalkundige studies maakte Halbertsma intensief gebruik van de bibliotheek van Gabbema, die een grote collectie over de Friese geschiedenis en de (Oud)friese taal aangelegd had. Simon Gabbema was evenals Halbertsma na hem een knooppunt voor geleerden uit zijn tijd, getuige de meer dan 10.000 brieven die hij verzamelde, waaronder brieven van Erasmus. Gabbema is zelfs wel eens genoemd als vermoedelijke schrijver van het Oera Linda Boek. 

Bron: R. Steensma, Het klooster Thabor bij Sneek en zijn nagelaten geschriften. Een inleiding en inventarisatie. Leeuwarden, De Tille, 1970 (Dissertatie) rangschikt het betreffende handschrift onder de 'verdwenen handschriften van de Kroniek van Worp van Thabor. Steensma schrijft hierover: ''51 Het handschrift van C. over den Linden, genoemd in 1867. In het 40ste en 49ste 'Verslag van het Friesch Genootschap' (1867-'68, p. 168; 1876-'767, p. 40 wordt melding gemaakt van een handschrift van Worp V, dat in bezit was bij C. over de Linden (1811-'73) te Den Helder, de persoon bij wie het Oera Linda Boek werd gevonden. Het is uit de berichten niet duidelijk of dit handschrift boek V in zijn geheel bevatte, dan wel een deel ervan. We vinden het handschrift voor het laatst genoemd in de auctie katalogus van Over de Lindens bibliotheek (Den Helder, 7 sept., 1874; zie J. Beckering Vinckers: 'Wie heeft het Oera Linda Boek geschreven ?' Kampen 1877, p. 33, nr. 62). Sindsdien is het spoorloos.*' Steensma verwijst naar: J. Beckering Vinckers, Boekverkooping in 't Centrum op maandagavond 7 september 1874. nr. 62: Worp van Thabor, Kronyk van Friesland (1 deel in handschrift). Overigens bevat de lijst onder nr. 59 ook een uitgave van Worp van Thabor, Kronijk van Friesland 2 dln.  NB. Werner Müller beweert in een brief aan Mauser in 1934, dat het exemplaar van Cornelis over de Linden in het bezit zou zijn van Ludwig Roselius (1874-1943), koffiehandelaar en stichter van de Firma Kaffeee HAG in Bremen. Het boek zou deel uitmaken van zijn Friezenbibliotheek. Roselius was een aanhanger van Hermann Wirth. Het Roselius Museum in Bremen heeft mij laten weten, dat de 'Friezenbibliotheek' in 1977 is overgedragen aan de Provinciale Bibliotheek van Friesland (nu Tresoar). Dat zou betekenen, dat de door L.F. over de Linden geveilde 'Worp van Thabor' alsnog in Leeuwarden aanwezig zou moeten zijn. Op 4 oktober 1937 schreef Sievers aan de Friezenbibliotheek in Bremen met de vraag of de Worp van Thabor in die bibliotheek was of misschien in het Staatsarchiv Aurich.

1) Cornelis over de Linden zal het verband tussen beide boeken niet hebben onderkend, want hij kende geen Latijn.

 

DATERING

De gangbare datering is, dat het Oera Linda Boek in zijn huidige vorm ontstaan is tussen 1854 en 1867, gebaseerd op de ontdekking van paalwoningen in Zwitserland 1) en het voorkomen van longziekte bij het vee in Friesland

. Vreemd is dat er historisch gewicht aan de paalwoningen en veeziekte* wordt gehecht, terwijl het Oera Linda Boek als geheel juist op historische gronden wordt bestreden. In de literatuur over het Oera Linda Boek wordt voorbijgegaan aan de vermelding, dat zulke paalwoningen niet alleen in de bovenloop van de Rijn gevonden werden, maar ook in de benedenloop bij Lyda's burcht (Leiden), waar ze bewoond werden door bruine en zwarte mensen (roeiers). Dit plaatst de paalwoningen in een veel breder perspectief en refereert aan wat Herodotus daarover schreef.  Ook de longziekte bij het vee was al veel eerder bekend, namelijk op het einde van de 18de eeuw. 2)

De diverse verklaringen, die we hierboven gelezen en zoveel mogelijk geverifieerd hebben, hebben betrekking op de jaren 1843, 1845, 1848-1850, 1853, 1854, 1856, 1858, 1860 en zijn van verschillende personen afkomstig. Als de interpretatie van de namen Hidde (= Dr. J.H. Halbertsma) en Liko (= Dr. E.H. Halbertsma) in de twee opdrachten, die voorafgaan aan de tekst van Het Oera Linda Boek juist is, moet het boek voor 1858, het overlijdensjaar van Dr. E.H. Halbertsma, zijn geschreven. De structuur van het boek, die vergelijkbaar is met die van de documentaire familiekroniek Het geslacht der van Haren's. Fragmenten (1829) van Dr. J.H. Halbertsma wijst op een eerder ontstaan van de initiele tekst (na 1829). Dit zou inhouden, dat het boek 1830-1858 zou zijn ontstaan. 

Zelf denk ik, dat het boek geschreven is na de bekende wandeling door Gaasterland in 1836 van Dr. J.H. Halbertsma, (Dr. E.H. Halbertsma ?), Mr. Jacob van Lennep (1802-1868) en de Harlingse koopman-historicus en mede-oprichter van het Fries Genootschap Freerk Dirks Fontein (1777-1843). In dat jaar legde Mr. Jacob van Lennep de laatste hand aan De Roos van Dekama (1836) en had hij reeds plannen voor zijn boek Onze Voorouders, waarvoor hij verschillende Taferelen uit de Vaderlandsche geschiedenis schreef. Deel 1 verscheen in 1838. Wellicht is deze wandeling de inspiratiebron voor de Halbertsma's geweest en vormt Gaasterland het decor van het Oera Linda Boek. Het ontstaan van het Oera Linda Boek past dan in de tijd van de Friese Romantiek, waarin het voorouderlijk verleden van Friesland grote belangstelling genoot. Dr. J.H. Halbertsma was in het bezit van Jacob van Lennep's De Roos van Dekama (1836).

1) Ook de aanwezigheid van paaldorpen aan de oevers van de Noorditaliaanse meren zoals het Lago di Varese was een bekend gegeven.

2) Engelman, J. Nader verhandeling over de rundveesterfte, betreklyk tot de waarneemingen, vervat in 't VIde deels IIde stuk der verhandelingen van de maatschappye / blz. 955-1015 / door J. Engelman. - [Haerlem], [1762]. - P. 247-350. ; 8/ Uit genoemde Verhandelingen. Sign.: 1493 Gnk BH. - Met ingeplakt kranteknipsel: Voorzorgen welke men tegen de heerschende longziekte der runderen zoude kunnen nemen. BH; Halbertsma, K.T. Longziekte en veefonds, een woord aan landeigenaren en veehouders / K.T. Halbertsma. - Sneek, 1848. - .. p. ; in-8 Sign.: 1608 R BH (boek in bezit van Halbertsma, geschreven door zijn neef, wijst uit, dat de longziekte bij het vee al in 1848 bekend was).

 

DOEL

 

Er is veel gespeculeerd over de bedoeling, die de schrijver met het Oera Linda Boek gehad zou hebben. Een parodie op de Friezen, die zich het uitverkoren volk waanden, belachelijk maken van collega-taalkundigen in het Fries Genootschap (zoals Syrhed = Sir Hettema in plaats van Sieraad), het aantasten van de autoriteit van de Bijbel, het aan de kaak stellen van de richtingenstrijd in de protestantse kerken, enz. Steeds weer gaven schrijvers over het Oera Linda Boek hun eigen interpretatie al naargelang hetgeen ze wilden aantonen met als gevolg, dat de een het boek belachelijk maakte als Friezenbijbel, terwijl de ander daar juist een serieuze historische bron in zag.

 

De werkelijke bedoeling van het Oera Linda Boek lezen we in de tekst zelf in de woorden van Adela: 'Want ik zeg in vertrouwen en de tijd zal het bevestigen, wanneer jullie echte Friese kinderen willen blijven, nooit te overwinnen niet door list en ook niet door wapens, dan behoren jullie er voor te waken, dat jullie dochters echte Friese vrouwen worden. De kinderen moet men leren, hoe groot ons land in het verleden geweest is, hoe grote mannen onze edelen waren, hoe groot we nog zijn, wanneer we ons met anderen vergelijken. Men moet ze vertellen over de zeehelden en hun heldhaftige daden, ook over verre zeereizen. Al deze verhalen behoren verteld te worden bij de haard, op het hiem, of waar dan ook, zowel in vreugde als verdriet. Maar om het in hoofd en hart door te dringen, moeten alle lessen op de lippen van jullie vrouwen en dochters liggen.' Daartoe roept Hidde op om de boeken, die hij uit de vloed gered heeft, met hart en ziel te bewaren en ze voor toekomstige generaties te behouden door ze van geslacht tot geslacht over de schrijven, en waarschuwt Liko voor krachten die ongemerkt tornen aan alles wat Fries is: 'Daarom laten ze alles vernielen, wat van onze edelen komt, en wat nog over is van onze oude zeden.'

 

Dr. J.H. Halbertsma zegt het zo: ''Wij zijn het overblijfsel van een groot en beroemd volk, hetwelk de boorden der Noordzee van de Schelde tot de Jutsche kaap besloeg. Dezelfde plek gronds, dezelfde naam, dezelfde, schoon door de loop der eeuwen noodzakelyk gewyzigde taal, zijn door de lotverwisselingen van meer dan 2000 jaren tot op dit ogenblik in ons bezit gebleven. De colonisten, die van ons uitgingen hebben met hun gebied hunne taal, in den grond onze taal, tot alle hoeken der wereld verspreid. Het zal dat overblijfsel niet tot kinderachtingen hoogmoed worden aangerekend, hopen wij, dat het enigen prijs op zijne afkomst stelt, en op zijne taal, die als een onvermaakbare adelbrief, die afkomst bewijst. De gedenkstukken dier taal uitgevende, hare wetten uitvorschende, die taal, zo als zij nog gesproken wordt, mededelende, zullen wij de eigenaardige liefde tot het vaderlandsche niet alleen botvieren, maar tevens de taalkenners verplichten, dat wij een der oudste takken van den Germaanschen taalstam, tot dus verre zo gebrekkig gekend, volledig in het licht stellen, en alzo het veld hunner blikken in het algemeen verwijdende, tevens die taal, die van alle talen het meest en verst over de aarde verspreid is, in hare eerste en zuiverste gronden blootleggen." 1) Vervolgens bindt hij de strijd aan met taalbederf door insluiping van vreemde woorden, uitdrukkingen en zinsconstructies, met name afkomstig van de steriele boekentaal, die spreektaal van het volk ongemerkt verdringt.  Halbertsma:' De taal is de ziel der natie, zij is de natie zelve.’ Behoud van vrijheid is de beste garantie voor behoud van de eigen identiteit, taal en godsdienst. Die boodschap brengt hij in zijn toespraak bij de onthulling van een borstbeeld van de Friese schrijver Gysbert Japiks (1603-1666) in de Martinikerk in Bolsward (7 juli 1823). Halbertsma was geen nationalist, maar streed voor behoud van de eigen Friese identiteit binnen een steeds meer door het pangermanisme overheerst Europa.

 

1) Bron: Anne Dykstra, J.H. Halbertsma als lexicograaf, Fryske Akademie 2011 (  ISBN 978 90 6273 876 2). 

 

 

 

CONCLUSIES

 

1. Op grond van het bovenstaande is er aanleiding om te veronderstellen, dat onderscheid gemaakt moet worden tussen de schrijver van de tekst (Dr. J.H. Halbertsma) en de bewerkers (Ernst Stadermann en Cornelis over de Linden). Onder bewerking wordt verstaan de woord voor woord vertaling in het Oudfries met behulp van woordenboeken en met een minimum aan grammaticale kennis van het Oudfries alsmede de vervanging van de normale schrijfletters door een eigen gemaakt juulschrift, gebaseerd op het zonnewiel.

 

2. Voorts kan daaruit afgeleid worden, dat het de bedoeling van de heren is geweest om een gedrukte uitgave van het handschrift te maken op de wijze van de middeleeuwse blokboeken (incunabelen) en dat het handschrift als concept voor de loodzetter bedoeld was. Daarvoor zouden ook nieuwe lettertekens (juulschrift) vervaardigd moeten worden. Uit kostenoverwegingen hebben de bewerkers ervoor gekozen om alleen van hoofdletters (majusulen, bovenkast) gebruik te maken. Tot een uitgave is het niet gekomen vanwege de voortijdige dood van Stadermann.

 

3. De rol van Cornelis over de Linden bij de falsificatie lijkt marginaal geweest en beperkt tot hand- en spandiensten, met name omdat Over de Linden geen kennis had van middeleeuwse handschriften, incunabelen en drukkerstechnieken, lettersoorten, bindwijzen, papierkwaliteit, enz.  en evenmin kennis had van andere talen i.c. het Oudfries. Over die kennis en ruime ervaring in het boekenvak beschikte Ernst Stadermann wel degelijk. Bovendien stond hij bekend als polyglot, waaraan hij zijn bijbaan bij de Marine dankte.

 

4. In de literatuur over het Oera Linda Boek wordt ten onrechte voorbijgegaan aan de voorgeschiedenis van het boek in de periode 1843-1867.  Deze periode is de tijd van Ernst Stadermann, die in 1843 naar Nederland uitweek en op 13 april 1867 overleed, gevolgd door de periode van 13 april 1867 tot 7 oktober 1867, het half jaar waarin Cornelis over de Linden het heft in eigen hand heeft genomen en getracht heeft om in contact te komen met een vertaler (zonodig tegen betaling).

 

5.  De mystificatie als we het zo mogen noemen kan dan wel ontstaan zijn in kringen van het Fries Genootschap, waarvan Dr. E.H. Halbertsma werkend lid was en Dr. J.H. Halbertsma buitengewoon lid, het bedrog is gepleegd op en rond de Rijkswerf te Willemsoord (Den Helder), waar Cornelis over de Linden en Ernst Stadermann werkzaam waren. Of er werkelijk sprake is van een anonieme mystificatie is zelfs de vraag. Die vraag kan eerst beantwoord worden, wanneer we weten hoe het geschrift van Halbertsma in Enkhuizen terecht is gekomen. Niet ondenkbaar is, dat de imaginaire familie Over de Linden (Oera Linda) inderdaad het onderwerp van het boek is geweest en dat het boek daarom door de bekende boekhandel, drukkerij en uitgeverij  van die naam zou worden uitgegeven.

 

6. De datering van de initiele tekst van het Oera Linda Boek van de hand van Dr. J.H. Halbertsma kan gesteld worden op 1830-1840, mogelijk 1836-1840. Voor de datering van het bedrog kan 1848-1867 worden aangehouden.

 

7. Het Oera Linda Boek is een literair product van grote klasse, dat ontdaan van het bedrog door Ernst Stadermann en Cornelis over de Linden, thuishoort in de Rimen en Teltsjes van de Bruorren Halbertsma.

 

 

SAMENVATTING

 

Het Oera Linda Boek is niet door Dr. E. Verwijs geschreven. Hij heeft niet alleen zijn betrokkenheid ontkend, maar hij heeft het manuscript pas eind november 1867 gezien, een half jaar nadat Cornelis over de Linden, eigenaar van het manuscript, daarmee naar buiten kwam. Ook Haverschmidt heeft zijn betrokkenheid ontkend en laten weten, dat hij de familie Over de Linden in zijn Helderse periode niet heeft gekend en het manuscript niet heeft gezien. Wanneer er sprake zou zijn geweest van samenwerking van Haverschmidt, Verwijs en Over de Linden, dan zou daar iets in de correspondentie van te lezen moeten zijn. Dat is niet het geval. De naam van Haverschmidt wordt zelfs niet genoemd. Daarmee komt de complottheorie (Haverschmidt, Verwijs, Over de Linden) te vervallen. De complottheorie was ontwikkeld, omdat men veronderstelde, dat de literaire, taalkundige, geschiedkundige, geografische, theologische, godsdienstfilosofische en volkskundige kennis benodigd voor het schrijven van het Oera Linda Boek niet in een enkele persoon te vinden zou zijn. Zelfs over verloskunde, politiek, scheepsbouw en militarisme had de schrijver een gefundeerde mening. Men heeft daarbij niet gedacht aan Dr. J.H. Halbertsma, die die kwaliteiten wel degelijk verenigde. Toen de discussie over de echtheid van het boek ontbrandde (Colmjon, 1871), was hij kort daarvoor (1869) overleden. Door de bel gered. Bovendien was hij in kringen van het Fries Genootschap een buitenbeentje. Zijn brede orientatie was exemplarisch. Halbertsma kon echter niet verantwoordelijk zijn voor de Oudfriese wartaal, grammatica, spelling en willekeurige woordafbrekingen van het Oera Linda Boek. Dit zou ook voor Verwijs hebben gegolden. Die onverenigbaarheid  leidde tot de conclusie dat onderscheid gemaakt moest worden tussen de schrijver (Dr. J.H. Halbertsma) en de bewerker(s) van het boek. Getuigenverklaringen wezen in de richting van de eigenaar van het manuscript Cornelis over de Linden en diens compagnon Ernst Stadermann. De betrokkenheid van Cornelis over de Linden bij het bedrog kon worden aangetoond uit de compromitterende aanwezigheid van deels voorgenummerde blanco papieren van dezelfde papierkwaliteit, formaat en snede als gebruikt voor het manuscript. In tegenstelling tot Ernst Stadermann werd Cornelis over de Linden noch door Dr. J.G. Ottema, noch door zijn eigen zoon Floris over de Linden in staat geacht om het Oera Linda Boek te schrijven. Door gebrek aan kennis van het Oudfries zou hij ook niet in staat geacht kunnen worden de omzetting van de tekst in het Oudfries zelf uitgevoerd te hebben. Zijn compagnon Ernst Stadermann beschikte wel degelijk over zulke kwaliteiten en blijkt evenals diens zoon Heinrich Adalbert zeer ondernemend geweest te zijn. Uit de conceptkwaliteit van het manuscript kon worden afgeleid, dat het de bedoeling van Stadermann is geweest om het boek uit te geven, wellicht in de eigen drukkerij van Stadermann & Zoon. Zover is het niet gekomen. Na het overlijden van Stadermann heeft Cornelis over de Linden het heft in eigen hand genomen en heeft hij afgezien van publicatie. Hij heeft nog slechts getracht om het boek vertaald te krijgen en het manuscript voor veel geld te verkopen. Dat is hem niet gelukt. Dat geldt v.v. ook voor het echte handschrift van de Kronijk van Friesland van Worp van Thabor, dat het Oera Linda Boek voortdurend als een schaduw volgt en ons duidelijk maakt, dat afzonderlijke routes van het Oera Linda Boek en het handschrift van Worp via Haverschmidt of Binnert Halbertsma per definitie onjuist zijn. Beide handschriften komen zonder twijfel van boekhandel en uitgeverij vh. Jan over de Linden in Enkhuizen en zijn naar alle waarschijnlijkheid afkomstig van J.H. Halbertsma.

 

 

LITERATUUR / CHRONOLOGIE / CORRESPONDENTIE

 

 

TEKSTEN

1. Stambomen en biografieen van Cornelis over de Linden en Ernst Stadermann.

2. Artikel: Helders bedrog.

3. Correspondentie Over de Linden - Verwijs - Winkler - Ottema  e.a.

4. E. Molenaar, Het geheimzinnige handschrift van de familie Over de Linden (1949).

5. C.P. Burger, Het Oera-Linda-Boek en Eelco Verwijs (1928).

6. Artikel: Het geslacht der Over de Lindens. Fragmenten (Voorheen het Oera Linda Boek).

7. Dr. J.G. Ottema, Geschiedkundige Aanteekeningen en ophelderingen, 1873, 1878 (vermeerderd).

8. G.J. van der Meij, Kanttekeningen bij het Oera Linda Boek. Een afspiegeling van de taalgeleerdheid, denkbeelden en schrijfstijl van dr. J.H. Halbertsma, doopsgezind predikant in Deventer (1978): Inhoud - Inleiding - Hoofdstuk 1 - Hoofdstuk 2 - Hoofdstuk 3 - Hoofdstuk 4 - Hoofdstuk 5 - Hoofdstuk 6 - Hoofdstuk 7 - Hoofdstuk 8 - Hoofdstuk 9 - Hoofdstuk 10 - Hoofdstuk 11 - Register - Recensie.  (in bewerking)

9. Artikel: Verwijs was niet de schrijver van het Oera Linda Boek. HaverSchmidt evenmin.

10. Artikel: Goddelijke zending berust op een misverstand.

11. J. Beckering Vinckers, J. Beckering Vinckers, De onechtheid van het Oera Linda-Bôk.

12. Dr. M. de Jong Hzn, Johan Winkler en het Oera-Linda-Boek (een inleidende studie) (1926).

13. J.H. Gallee, Het Oera-Linda-Bok (1878).

 

14. Het kistje van Dr. Johan Winkler (1907).

 

15. Veilinglijst van Cornelis over de Linden (1874).

 

16. DR. J.H. HALBERTSMA, EEN BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN ZIJN PERSOON, ZIJN DENKBEELDEN EN ZIJN ARBEID, ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS MR. J.H. HIJMANS, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP ZATERDAG 8 APRIL I933, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR, DOOR PIETER ANNE JONGSMA GEBOREN TE WORKUM, DRUKKERIJ v.h. A. FLACH SNEEK MCMXXXIII

 

 

 

30 oktober 2012 

 

Jan Alexander Beckering Vinchers (1821-1891)

 

Hij verwierp de echtheid van het Oera Linda Boek door het gebezigde Oudfries te vergelijken met het Gotisch. Hij noemde het wartaal.

 

Cornelis over de Linden (1811-1874)

 

Hij was eigenaar van het manuscript van het Oera Linda Boek en van het echte handschrift van de Kroniek van Friesland van Worp van Thabor.

Hij heeft tot zijn dood volgehouden, dat hij het manuscript van zijn tante Aafje (gest. 1849) heeft gekregen en kan dus niet zelf de (mede)schrijver geweest zijn.

Getuigenverklaringen  wijzen uit, dat het manuscript in 1848 in handen van Over de Linden is gekomen, aan wie het manuscript al in 1845 bekend was.

Over de Linden miste de capaciteiten om het OLB te schrijven zoals door Ottema en zoon Leendert Floris wordt bevestigd. Gezegd wordt, dat hij hulp gehad zal hebben van Ernst Stadermann.

Ik meen echter, dat Stadermann de initiatiefnemer is geweest van het bedrog en daarvan het grootste deel voor zijn rekening heeft genomen, waarbij hij gebruik gemaakt heeft van de hang van Cornelis over de Linden aan zijn veronderstelde oudfriese afkomst.

 

Eelco Verwijs ( 1830-1880)

 

Hij heeft zijn betrokkenheid bij de totstandkoming van het OLB publiekelijk ontkend.

 

Tussen het moment dat Cornelis over de Linden naar buiten is gekomen met het manuscript (mei/juni 1867) en het moment, waarop hij voor het eerst het manuscript gezien heeft (21 november 1867) zit een half haar. In dat half jaar heeft hij wel overtrekjes ontvangen.

Uit de hem toegezonden teksten kon Verwijs geen verhaallijn ontdekken, zodat hij spreekt van een onsamenhangend samenraapsel van teksten. Het is hem niet duidelijk geworden, dat er sprake is van een documentaire familiegeschiedenis.

Verwijs had geen belangstelling voor het familieboek, maar uitsluitend voor het handschrift van de Worp van Thabor.

Getuigenverklaringen wijzen uit, dat het manuscript in 1848 in handen van Over de Linden is gekomen, aan wie het manuscript al in 1845 bekend was.

Verwijs is niet de eigenaar geweest van de Worp van Thabor. Aangezien de twee manuscripten qua route en inhoud bij elkaar horen, bevestigt dit de ontkenning van Verwijs.

De belangentegenstellingen tussen Verwijs en Over de Linden lijken niet bepaald op samenwerking.

Verwijs schrijft op 1 december 1870 aan Dr. J.G. Ottema, dat het boek in de rook gehangen heeft. Daarmee toont hij aan dat hij niet zelf de schrijver is geweest.

Verwijs heeft tot december 1870 de mogelijkheid open gelaten, dat het Oera Linda Boek alsnog echt zou blijken te zijn, hoewel hij daar zelf niet meer in geloofde. Dat sluit uit, dat hij het boek zelf geschreven zou hebben.

Met deze argumenten komt niet alleen de complottheorie van Johan Winkler (1916) en Goffe Jensma (2004) te vervallen, maar ook de optie, dat het Oera Linda Boek geschreven zou zijn in samenwerking tussen Joast Halbertsma en Eelco Verwijs. Verwijs is weliswaar enige tijd huisvriend van Halbertsma geweest en heeft ook zijn bedenoeming als leraar in Bolsward aan zijn aanbeveling te danken, maar in zijn necrologie bij het overlijden van Halbertsma maakt Verwijs geen enkele toespeling op hun samenwerking. Van de kant van Halbertsma was veeleer sprake van wetenschappelijke naijver.

 

Wopke Eekhoff (1809-1880)

 

Hij zweeg.

 

Francois Haverschmidt (1835-1894)

 

1. Hij heeft zijn betrokkenheid bij de totstandkoming van het OLB publiekelijk ontkend. Ook in een brief aan zoon Leendert Floris over de Linden ontkent hij het handschrift gezien te hebben (Afb.) en de familie Over de Linden niet te hebben gekend. Daarmee komt ook de suggestie van J.T. Eekhoff (1908), zoon van Wopke Eeekhoff, van een complot Haverschmidt - Overde Linden - Stadermann te vervallen.

2. Zijn naam wordt geen enkele keer vermeld in de correspondentie van Over de Linden met Verwijs.

3. Als Verwijs niet de (mede) schrijver van het OLB geweest is, vervalt ook Haverschmidt als (mede)schrijver.

 

Johan Winkler (1840-1916)

 

Hij was overtuigd van de onechtheid van het Oera Linda Boek en gaf zijn opdracht om het te vertalen aan het Fries Genootschap terug.

 

Jan Gerard Ottema (1804-1879)

 

Hij geloofde in de echtheid van het Oera Linda Boek en publiceerde het boek in 1872 en 1876. Het werd zijn levenswerk.

 

Jhr. Montanus de Haan Hettema (1796-1873)

 

Hij werd ervan verdacht het Oera Linda Boek te hebben geschreven, maar is ook beschouwd als het voorwerp van spot in het Oera Linda Boek. Dr. J.G. Ottema schrijft, dat Hettema in de 19de eeuw de enige geweest is, die het Oera Linda Boek in het Oudfries had kunnen schrijven.

 

Rinse Posthumus (1790-1859)

 

Hij was een van de verdachten. De mogelijkheid van samenwerking met Jhr. Montanus de Haan Hettema is niet onderzocht.

Joast Halbertsma (1789-1869)

 

Hij is vrijwel zeker de schrijver van het Oera Linda Boek geweest. Toen de echtheid van het boek in discussie kwam, was hij kort daarvoor overleden.

 

De schrijver introduceert zich als Hidde Oera Linda, gebruikmakend van het patronym Hidde, en Liko ovira Linda, die zijn broer Eelco hiermee introduceert.

 

Hij heeft zijn broer Eeltje Halbertsma gevraagd om een deel van zijn brieven e.d. te verbranden. Die heeft dat gedaan. Het is niet meer vast te stellen, of die betrekking hadden op het Oera Linda Boek.

 

Voor de structuur van het Oera Linda Boek is gebruik gemaakt van dezelfde structuur als voor zijn boek 'Het geslacht der van Harens. Fragmenten' (1829), te weten de documentaire familiekroniek. Het gaat daarbij om een uitzonderlijk genre naast de familieroman en de historische roman, waarbij de geschiedenis van een geslacht opgebouwd wordt uit losse documenten van of over de verschillende vertegenwoordigers van een familie. Een echte verhaallijn is daarin niet te ontdekken. De documenten zelf zijn van uiteenlopend karakter, onderwerp en aard, zoals brieven, gedichten, artikelen, notities, enz. Men zou naar analogie het Oera Linda Boek de titel 'Het geslacht der Over de Lindens. Fragmenten' hebben kunnen geven. Mogelijk heeft hem de familiegeschiedenis van het oude geslacht van Jan over de Linden, boekhandelaar te Enkhuizen' voor ogen gestaan, welk geslacht zich beriep op zijn aloude Friese afkomst en zou evenals de van Harens gesitueerd zijn in het stroomgebied van de rivier de Linde, de grensrivier tussen Friesland en Overijssel. Feit is dat het boek, de papierproductie en de reproductie van boeken een belangrijke rol spelen in het Oera Linda Boek.

 

Dr. G.J. van der Meij heeft in 1974-1978 aangetoond, dat de denkbeelden over allerlei onderwerpen, die in het Oera Linda Boek aan de orde worden gesteld terug te vinden zijn in de publicaties van Joast Halbertsma. Omgekeerd kunnen de denkbeelden, die Dr. P.A. Jongsma in zijn biografie over Joast Halbertsma (1933) noemt, gerelateerd worden aan denkbeelden en opvattingen in het Oera Linda Boek. De kandidatuur van Halbertsma was bij Jongsma niet aan de orde. In zijn tijd gold Verwijs nog als schrijver van het Oera Linda Boek en misschien heeft Jongsma het Oera Linda Boek niet eens gelezen.

 

Een belangrijke verwijzing naar Halbertsma is te vinden in de aanwezigheid van Oudengelse maandnamen in het Oera Linda Boek zoals de pannenkoekenmaand, waarover Halbertsma een opstel heeft geschreven. Afgezien daarvan treffen we bij herhaling hedendaagse Engelse woorden en uitdrukkingen aan in het Oera Linda Boek, welke de schrijver als anglofiel verraden. Halbertsma beschouwde het Fries als de stamtaal van het Engels dat uitgegroeid is tot een wereldtaal. In het Oera Linda Boek worden buitenlandse handelaars verplicht om zich van het Fries te bedienen. Op staatkundig gebied lijkt het losse verband van tamelijk autonome burchten onder het wetgevend gezag van de oudste burcht op Texel op het Britse county systeem rond burchten met uiteraard de Burcht van Londen als wetgever.

 

Op taalkundig gebied geldt, dat de taalverwerving in het Oera Linda Boek via vrouwen verloopt en bijvoorbeeld het onderwijs in de krijgskunst via mannen. Dit sluit aan bij de opvattingen van Halbertsma over de moedertaal. Met de taal worden ook de oude Friese zeden overgedragen aan toekomstige generaties. Behoud van taal en zeden vormen hoofdthema's van zowel het Oera LInda Boek als van de werken van Joast Halbertsma.

 

Op godsdienstig gebied geeft het Oera Linda Boek een projectie van een voorchistelijke godsdienst rond de god Wralda, die een prototype is van het Christendom en de godsdienstbeleving van het Calvinisme, die gericht is op de individuele relatie van de mens tot God. Eerst later in het boek komt de groepsbeleving aan de orde met de bouw van kerken. Dan zien we, dat heiligenbeelden in het geheim vereerd worden, iets wat vanuit de Calvinistische godsdienstbeleving verwerpelijk is (en geleid heeft tot een beeldenstorm). De groepsbeleving was kenmerkend voor de Roomse kerk, waartegen zowel het Oera Linda Boek als Halbertsma van leer trekken, niet zozeer vanwege het geloof, maar omdat de priesters, die samenheulen met Roomse vorsten, het volk dom houden en zich verrijken met prebenden.

 

Niet alleen denkbeelden en opvattingen uit het Oera Linda Boek kunnen gerelateerd worden aan denkbeelden en opvattingen van Halbertsma, maar ook op detail niveau zijn  er veel onderwerpen, die we kennen uit Halbertsma verspreide publicaties. Soms gaat het over onderwerpen, waarover ook andere taalkundigen hebben geschreven, maar soms vinden we die zaken alleen bij Halbertsma terug.

 

Ik vermoed, dat de bekende wandeling door Gaasterland in 1836 op initiatief van Mr. Jacob van Lennep de aanzet heeft gegeven tot het schrijven van het Oera Linda Boek.

 

Eeltje Halbertsma (1797-1858)

 

Tjalling Halbertsma (1792-1852)

 

Herman Wirth (1885-1981)

 

Hij was overtuigd van de echtheid van het Oera Linda Boek en maakte er gebruik van om zijn opvattingen over de zuiverheid an het Germaanse ras te bewijzen.

 

Douwe Kalma (1896-1953)

 

Hij was bibliograaf van de werken die over het Oera Linda Boek zijn verschenen.

 

 

Test u zelf

 

Hieronder is een willekeurige passage uit het Oera Linda Boek afgedrukt om aan te tonen, dat iedereen, die zich de moeite wil getroosten, het boek zonder enig probleem en bijna zonder woordenboek in het zogenaamde Oudfries kan lezen en begrijpen. Taal en spelling lijken namelijk alleen maar op het Oudfries, maar zijn het niet. Er is zelfs geen sprake van een vertaling, maar van een woord-voor-woord omzetting van een moderne Nederlandse tekst in iets wat qua spelling en uitgangen voor Oudfries doorgaat. Ook de woordvolgorde blijft gehandhaaft. Omzetting van de tekst conform het DRW (Deutsches Rechtwoerterbuch) maakt een en ander nog inzichtelijker. Let wel, het gaat hierbij niet om onverwacht modern aandoende uitdrukkingen, die in de literatuur worden gesignaleerd, maar om een normale tekst in het Oera Linda Boek.

 

Tekst Ottema: As tha bêda nêva-t-althus navt ênes wrde koste, gvng Tünis to aend stek en râde fône in-t strând, aend Inka êne blâwe. Thêr aefter macht jahwêder kjasa, hwam ek folgja wilde, aend wonder, by Inka thêr en gryns hêde vmbe tha kaeningar fon Findas folk to thjanja, hlipon tha mâsta Finna aend Mâgjara ovir. As hja nw thaet folk tellath aend tha skêpa thêr nêi dêlath hêde, tha skêdon tha flâta fon ekkorum; fon nêf Tünis is aefternêi tâl kêmen, fon nêf Inka ninmer.

Omzetting DRW: As tha beda neva ‘t ‘althvs navt enes wrde koste , gvng Tvnis to and stek en rade fone in ‘t strand , and Inka ene blawe . Ther after macht iahweder kiasa , hwam ek folgia wilde , and wonder , bi Inka ther en grins hede vmbe tha kaningar fon Findas folk to thiania , hlipon tha masta Finna and Magiara ovir . As hia nw that folk tellath and tha skepa ther nei delath hede , tha skedon tha flata fon ekkorvm; fon nef Tvnis is afternei tal kemen , fon nef Inka ninmer .

Vertaling Ottema: Als de beide neven het aldus niet eens konden worden, ging Teunis heen en stak een roode banier in het strand, en Inka eene blaauwe. Daarna mocht ieder kiezen, wien hij volgen wilde, en o wonder, tot Inka die er een afkeer van had, om de koningen van Findas volk te dienen, liepen de meeste Finnen en Magyaren over. Toen zij nu het volk geteld en de schepen daarnaar verdeeld hadden, scheidden de vloten van elkander; van neef Teunis is naderhand bericht gekomen, van neef Inka nimmer.

Analyse: As [Als] tha [de] bêda [beide] nêva [neven] -t-[het] althus [aldus] navt [niet] ênes [eens (1)] wrde [worden] koste [konden], gvng [ging] Tünis [Teunis] to [toe] aend [en] stek [stak] en[een] râde [rode] fône [vaan, vlag] in [in] -t [het] strând [strand], aend [en] Inka [Inka] êne [een] blâwe [blauwe]. Thêr [Daar] aefter [na] macht [mocht] jahwêder [een ieder (2)] kjasa [kiezen], hwam [wie] ek [elk, vergelijk hierna ekkorum = elkaar] folgja [volgen] wilde [wilde], aend [en] wonder [wonder], by [bij] Inka [Inka] thêr [die, ook: daar] en [een] gryns (3) [weerzin] hêde [had] vmbe [omme] tha [de] kaeningar [koningen] fon [van] Findas [Finda’s] folk [volk] to [te] thjanja [dienen], hlipon [liepen] tha [de] mâsta [meeste] Finna [Finnen] aend [en] Mâgjara [Magyaren] ovir [over]. As [Als] hja [zij] nw [nu] thaet [dat, het] folk [volk] tellath [(ge)teld] aend [en] tha [de] skêpa [schepen] thêr [daar] nêi [na, naar] dêlath [(ver)deeld] hêde [hadden], tha [dan] skêdon [scheidden] tha [de] flâta [vloten] fon [van] ekkorum [elkaar, zie ek = elk]; fon [van] nêf [neef] Tünis [Teunis] is [is] aefternêi [nadien, daarna] tâl [= taal of teken] kêmen [(ge)komen], fon [van] nêf [neef] Inka [Inka] ninmer [= nin mer = niet een, geen (taal of teken) meer].

 

(1) Ênes wordt ook als ênis geschreven en ook omgezet in ynes in de betekenis van eens = op een dag, behandeld als een (oude) negatief zoals thes nachtis = 's nachts, thes mornes = 's morgens, thes middeis = 's middags, thes ewendes = 's avonds, deis = daags, allerweikes = allerweegs, vrmites = vermits, unenes = oneens, jahwelikes = jewelks, jerlikes, jerlikis = jaarlijks, enz. Bijzonder: nachtis and untidis = bij nacht en ontij, zelfs: unmenis = onmens en aefterbaekis = achterbaks.

(2) jahwêder = jeweder = eenieder, in Sachsenspiegel, Sachsische Landrecht

(3) gryns vgl. grijnsaard = knorrepot (ca. 1864), d.i. met tegenzin doen.

 

 

 

 

 

 

 

 

Manuscript 001-050      Manuscript 051 -100      Manuscript 101 - 150      Manuscript 151 - 210     Vertaling

 

  

Rodinbook