Bronnen (Nederlands)  -     Bronnen (Engels)    - Bronnen (Frans)     - Bronnen (Duits)

 

 

 

LUGDUNUM EN PRAETORIUM AGRIPPINAE

 

DOOR W. A. BEELAERTS.

 

Vatten wij het betoog van Dr. Holwerda in de vorige aflevering dezer Bijdragen samen, dan komt dit voornamelijk hierop neer, dat 1°. aan den mond van den Rijn nabij Katwijk achtereenvolgens de overblijfselen van twee gebouwen langzamerhand door de zee zijn verzwolgen, van welke het eerste eene Romeinsche hoeve is geweest en het tweede een beslist niet-Romeinsch bouwwerk, 2°. de bovenste Romeinsche weg niet langs den Rijn heeft geloopen, 3°. Praetorium Agrippinae hoogstwaarschijnlijk te Voorburg omstreeks Arentsburg heeft gelegen, en 4°. Lugdunum moet gezocht worden in de duinen ten noorden van Den Haag, mogelijk ter hoogte der Waalsdorpervlakte.

Ten opzichte van den Brittenburg is zeker het laatste woord nog lang niet gesproken. Op zichzelf kan men zeer wel aannemen, dat de kust bij Katwijk in die mate is afgenomen, dat successievelijk de resten van twee gebouwen een prijs der golven zijn geworden, en zijn de aangevoerde bewijzen zeer aanlokkelijk, maar een feit is het, dat wij toch verlegen zijn met eenen naar de naar de natuur geteekenden, zeventiende-eeuwschen plattegrond van de Romeinsche hoeve, welke na omstreeks 1500 niet meer waargenomen kan zijn. Hiermede is dus de quaestie eerder ingewikkelder dan opgelost geworden.

272

273

Wat het tweede punt betreft, krijgen wij twee bewijzen, van welke het eerste en voornaamste de Peutinger kaart is. Is dit echter wel een deugdelijk bewijs? Afgezien van 't ineengedrongene der teekening is er een bepaalde reden voor, waarom die weg oogenschijnlijk niet langs den Rijn geteekend is. Om n.1. de halteplaatsen aan te wijzen is de weg met zulke zonderlinge hoeken aangegeven, terwijl de bovenste weg waarschijnlijk lager is geteekend om de namen en afstanden er bij te kunnen schrijven zonder met den Rijn in het gedrang te komen. Men heeft zich dus dien weg te denken door steeds de hoogste punten met elkander te verbinden 1 en dan nog mogen wij er niet aan hechten, of hij langs den Rijn loopt of op eenigen afstand daarvan: immers uit deze kaart alleen kan men bezwaarlijk tot het bewijs van de eene of de andere meening komen. Gaan wij nu over tot den tweeden grond, welken de heer Holwerda aanvoert tot staving zijner opvatting, dan zien wij, dat een beroep gedaan wordt op het fragment van dien Romeinschen weg, hetwelk bij Resteren in de Betuwe gevonden is. Thans ligt Kesteren op vrij aanzienlijken afstand van den Rijn, hetgeen dus werkelijk er voor zou pleiten, doch houden wij het oog op den vroegeren loop van den Rijn, dan komen wij tot de tegenovergestelde conclusie, n.1. dat juist dit bewijs een niet te verwerpen argument is voor hen, die de tegenovergestelde meening zijn toegedaan, 't Is immers van algemeene bekendheid, dat de Marsch tegenover Rhenen oudtijds tot 't Sticht van Utrecht behoorde, waaruit door het veranderen van den Rijnloop later herhaaldelijk moeilijkheden met Gelderland voortvloeiden. Slaan wij dan ook een blik op de kaart voorkomende in het tweede gedeelte der Bijdragen tot de Geschiedenis en Oudheden der Provincie Utrecht van Jhr. J. J. de Geer (1861), dan zien wij, dat de Rijn vroeger langs Kesteren,

Aalst en Lienden stroomde.

Dit is echter niet het eenige bewijs van het tegendeel, want wij mogen toch zeker wijzen op Vechten in de eerste plaats, 1 Bij den Maasweg de laagste punten, zooals in den aard der zaak ligt.

18

273

274

waar de bekende opgravingen het bestaan van eene Romeinsche legerplaats onomstootelijk hebben bewezen. Werkhoven, De Meern en zooveel meer andere plaatsen behoeven wij dan niet eens te noemenl.

Laten wij ons echter bepalen tot de laatste op de Peutinger

kaart aangegeven plaatsen, t. w. Praetorium Agrippinae en Lugdunum. Beide hebben wij volgens de kaart omstreeks midden tusschen Rijn en Maas te zoeken. Dr. Holwerda betoogt nu, dat de zoo belangrijke opgravingen van prof. Reuvens omstreeks 1830 te Voorburg verricht, ons hoogstwaarschijnlijk Praetorium Agrippinae hebben doen kennen. Zonder eenig bezwaar kunnen wij hem dit volmondig toestemmen, immers de op Arentsburg bereikte resultaten wijzen ons op eene nederzetting van het grootste belang, waarmede wij anders in 't geheel geen raad weten en waarvan daarenboven de ligging geheel naar wensch is.

Hierop voortbouwende wil de heer Holwerda ons nu omstreeks de Waalsdorper vlakte Lugdunum laten zoeken. Gaarne geven wij toe, dat wij daar gedurende de laatste jaren Romeinsche oudheden hebben gevonden, evenals ook elders in de duinen 2, doch deze hypothese, hoe vleiend ook, meenen wij beslist te moeten verwerpen. Trekken wij n.1. eene lijn van Voorburg naar de duinen benoorden den Haag, dan vormt die lijn een scherpen hoek opwaarts met den weg van Albiniana naar Praetorium Agrippinae. Beschouwen wij vervolgens de Peutinger kaart, dan valt ons op, dat Lugdunum geheel in strijd daarmede ongeveer in het verlengde van de lijn AlbinianaPraetorium Agrippinae ligt, of wel overgebracht zijnde op onze tegenwoordige kaarten: bezuiden Den Haag. 't Behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat wij dus Lugdunum zoeken ter hoogte van het tegenwoordige Loosduinen, waar ook de loop van den Maasweg heenwijst.

1 Mogelijk kunnen wij later op den geheel en afstand NoviomagumLugdunum terugkomenom dan tevens te bewijzen, dat de weg tot Alfen (Albiniana) den Rijn gevolgd heeft.

2 Eerlang hopen wij de resultaten openbaar te maken.

 

 

BRITTENBURG

 

DOOR Dr. P. J. BLOK.

274

Met groote belangstelling nam ik kennis van het in de vorige aflevering gedrukte opstel van mijn vriend dr. Holwerda over een onderwerp, dat ik eenige jaren geleden opnieuw ter sprake brachtl, tot mijn spijt niet geheel tot tevredenheid van wijlen den verdienstelijken oud-kolonel Ort, die mij in een geestdriftig vertoog bestreed*. Het deed mij veel genoegen, dat dr. Holwerda, aan wien het archaeologisch onderzoek ten onzent reeds veel verplicht is, de kwestie eens van zijn standpunt kwam behandelen. Alleen toch door de verbinding van historisch met archaeologisch onderzoek is, ook naar mijn overtuiging, de niet onbelangrijke zaak der ligging van het oude Lugdunum Batavorum dat het Leiden is geweest, gelooft na het overlijden van den heer Ort, vrees ik, niemand meer3 misschien tot een oplossing te brengen. Of het exact archaeologisch onderzoek het historisch betoog moet voorafgaan", schijnt echter aan bedenking onderhevig, even goed als het omgekeerde: het eene kan niet zonder het andere tot een behoorlijk resultaat leiden.

1 Leidsoh Jaarboekje, 1904, blz. 1 vlg.

2 Aldaar, blz. 32 vlg.

3 Zie aldaar, blz. 11.

275

276

Anderen en ik hebben het vraagstuk van historische zijde bekeken, de geschiedkundige gegevens naar hun beste weten onderzocht en de totnogtoe verkregen geringe archaeologische resultaten zonder meer overgenomen; dr. Holwerda is op het voetspoor van Reuvens het exact" archaeologisch onderzoek der zaak begonnen. Nu wil echter het geval, dat het vroegere hoofdzakelijk historische onderzoek niet leidde tot dezelfde resultaten als thans het archaeologische van dr. Holwerda, die zich tot het laatste en terecht niet bepalend, ook de historische zijde der zaak anders beziet dan ik. Er is dus alle reden voor mij om den historischen kant der kwestie nog eens na te gaan, zooals ik dr. Holwerda ook beloofde; te eer is dit het geval, omdat naar mijn meening dr. Holwerda de historische gegevens wat al te stiefmoederlijk, te weinig kritisch behandelt. Wij zullen ze daarom nog eens opzettelijk onderzoeken, in het bijzonder wat aangaat Lugdunum Batavorum. Dat deze plaats, caput Germaniarum", de laatste was der Romeinsche vestigingen, hetzij dan aan of wel n a b ij den Rijnmond bij Katwijk, kan wel door niemand betwijfeld worden: de aanwijzingen van den aardrijkskundige Ptolemaeus in het midden der 2de eeuw1, van het Romeinsche reisboek van omstreeks 333 en van de in oorsprong iets later (360) te stellen, naar Peutinger genoemde kaart komen in dat opzicht volkomen overeen*.

Met Miller, den uitgever der zoogenaamde Weltkarte des Castorius" (Peutinger kaart), zal verder wel aan te nemen zijn, dat deze aanwijzingen een Romeinsche vesting hebben aangeduid, al is dit niet volkomen zeker. Maar, zegt dr. Holwerda 3, het is niet zoo maar aan te nemen, dat er een reeks van kasteelen aan den op de Peutinger kaart geteekenden Rijn heeft gelegen; integendeel, de daar geteekende weg heeft niet door de Betuwe langs den Rijn geloopen maar van Noviomagum (Nijmegen) uit op vrij aanzienlijken afstand van die

1 Uit diens opgave blijkt, dat het er vlak bij moet gelegen hebben, want hij noemt het met bijna dezelfde plaatsbepalende maten (ed. Muller, p. 221).

2 Zie mijn studie, blz. 2 vlg.

3 Blz. 19 20 van de vorige aflevering dezer Bijdragen.

276

277

rivier", om ongeveer bij het door den naam Albiniani" (niet Alfen)1 aangegeven station sterk naar het zuiden af te buigen en alzoo terecht te komen ongeveer bij Voorburg (Arentsburg), waar de ruïnes van een belangrijke Romeinsche nederzetting liggen, die hij vereenzelvigt met het op de Peutinger kaart genoemde en als een belangrijke vesting geteekende Praetorium Agrippinae, het station vóór Lugdunum Batavorum, dat dan zelf ergens onder de duinen van Waalsdorp moet gelegen hebben2. Dat is de door hem verdedigde stelling, die wij hebben te onderzoeken.

Er is geen enkele grond op te geven voor de meening, zegt hij, dat een reeks van vestingen langs den Rijnoever moet hebben gelegen 3. Mag ik hem even opmerkzaam maken op enkele historische gegevens, die hij blijkbaar over het hoofd heeft gezien? De Ravenn. Anon. Cosmogr.4 noemt behalve Lugdunum een aantal steden (civitates") juxta fluvium Rhenum", o. a. Matellio (Tab. Peut. Matilone), Fletione (ook zoo Tab. Peut.), Evitano (Tab. Peut. Levefano), enz. Volgens Florus 5 heeft Drusus wel in Rheni quidem ripa quinquaginta amplius castella" gemaakt, maar dit behoeft nog niet bepaald op het eiland der Bataven geweest te zijn, al was dit meermalen het punt van uitgang voor zijne tochten in Germanië en dus voor dergelijke vestingen als aangewezen, terwijl men daar na Drusus' tijd wel degelijk vestingen als Grinnes, Vada, Batavodurum bij Tacitus genoemd vindt, die ook op de Tabula Peutingeriana voorkomen. De rhetor Eumenius, op het einde van de derde eeuw spreekt verder, handelend over het eiland der Bataven 6, van alarum et cohortium castra ... toto Rheni... limite restituta", en van daar per intervalla deposita castella", die echter magis ornant limitem quam protegunt." Ammianus Marcellinus 7

1 Biz. 4.

2 Biz. 24.

3 Biz. 19.

4 Ed. Pinder et Parthey, p. 228.

5 Ed. Halm, II, 30, p. 101.

6 Panegyrici veteres, p. 249: Eumenius, Orat. pro instaur. sohol. XVIII; p. 389 vlg.; Eumenius, Paneg. Constantino Aug. XI.

7 Ed. Eyssenhardt, XVIII, 2.

277

278

getuigt, dat Valentinianus Rhenum omnem a Raetiarum exordio ad usque fretalem Oceanum magnis molibus communiebat, castra extollens altius et castella turresque adsiduas per habiles locos et oportunos qua Galliarum extenditur longitudo: non numquam etiam ultra flumen aedificiis positis subradens barbaros fines." Mij dunkt dus, dat er geen twijfel behoeft bestaan aan de ligging van een reeks van kleinere of grootere vestingen langs den Rijn tot de Noordzee toe. En bovendien een der vestingen, de bij Vechten gelegene, kent dr. Holwerda beter dan iemand, al is het niet volkomen zeker maar toch hoogstwaarschijnlijk, dat wij de plaats Fletione 1 daarin hebben te herkennen en dus vermoedelijk met sommige codices Fictione (Fectione) hebben te lezen. De door hemzelven aangehaalde vestiging bij Resteren ligt ook vlak bij de oude Rijnbedding zooals Pleyte en hierboven de heer Beelaerts opmerkte. De groote moeilijkheid en hieraan heeft dr. Holwerda m. i. niet genoeg gedacht bij het werken met de gegevens op de Tabula Peutingeriana is deze, dat wij die niet hebben zooals zij in de 4de eeuw werd gemaakt maar slechts in een blijkbaar zeer slordige 2 nateekening van een monnik uit de 13de eeuw. Het gaat daarom niet aan noch om, zooals velen voor en na gedaan hebben, de namen en teekeningen op die kaart te behandelen alsof zij door den hoogst bekwamen heer Eckstein zelf voor onze stafkaart geteekend waren noch om, zooals dr. Holwerda doet3, uit de t e ek e n i n g van rivier en weg conclusiën te trekken omtrent den onderlingen afstand, de fruiging van den weg, enz.; het meest vertrouwbaar schijnen mij nog de aangegeven cijfers, met welker vorm de monnik, die de kaart overteekende, meer vertrouwd mocht heeten 4 dan met de oude namen en rivierloopen. Het zou b. v. zeer goed mogelijk zijn, dat de mooie groote figuur bij Praetorium Agrippinae op de kaart eigenlijk behoort bij Foro Adriani", dat er vlak onder

1 Drie goede codices lezen echter daarvoor Fietione, vgl. Dinter et Parthey, Anon. Rav. p. 228, noot 6.

2 Vgl. daarvoor Miller, passim.

3 Blz. 19 20. Ook de heer Beelaerts doet dit nog.

4 Ik heb het dan ook gewaagd deze te gebruiken, al was het met de noodige voorzichtigheid, bij mijne eerste studie over Lugdunum Batavorum.

278

279

staat; in dat geval zou al dadelijk een bezwaar tegen de oude gelijkstelling: Forum Adriani = Voorburg, zijn opgeheven. Maar dit blijft natuurlijk een onderstelling van mij.

Van die Romeinsche vestiging Lugdunum Batavorum, die ik nog steeds aan den Rijnmond bij Katwijk blijf zoeken, hooren wij dan verder niets vóór de allerlaatste Middeleeuwen. Er is in Batavia", het land, dat Eumenius bijna geen land durfde noemen, omdat het eigenlijk meer water was l, zóóveel gebeurd de overtroomingen van zee en rivieren, de verwoestende invallen van Germaansche barbaren, enz. dat het ons niet zeer behoeft te verwonderen, dat er van de oude Romeinsch-Bataafsche wegen zoowel als van de nederzettingen, die voor een deel wel van hout gebouwd, veeleer dan van de met moeite aan te voeren tufof te maken baksteen zullen zijn, niet veel meer op of nabij de oppervlakte van den tegenwoordigen, in Holland en Utrecht grootendeels ingepolderden bodem te vinden is; zelfs aanzienlijke vestigingen als die bij Vechten en Voorburg bleven lang verborgen onder den grond, al kende men er reeds in ouden tijd de plaats van wegens menigmenigvuldige vondsten. Ook de oudste ons bekende geschiedschrijvers van Holland Stoke, Beka, de Clerc uten Lagen Landen, de Heraut maken geen melding van Lugdunum, van Praetorium, van Forum Adriani2. De eerste, die van een burcht te Britten" spreekt, is, naar het schijnt, de 14de eeuwsche dichter Willem van Hildegaersberch, die omstreeks 1393 van de Leidenaars en de kooplieden zegt:

Waerwaert dat si wilden sijn

Optie zee of in den Rijn,

Mosten si hoer gheleide setten,

Want daer stont een borch te Bretten,

Daerop woenden die onbedwonghen."

1 Paneg. Conatantio Caesari, VIII: illa regio .. quam obliquis meatibus Vahalis intorfluit quamque divortio suo Ilhenus ampleotitur, paene ut oum verbi perioulo loquar terra non est" etc.

2 Een onderzoek naar de fraaie verhalen over zekeren keizer Aurundiliu», die daar rondspookt, zou wel de moeite waard zijn.

279

280

Maar de dichter zegt er niet meer van. Wij weten zelfs niet, waar hij zich dat blijkbaar in de volksoverlevering levende kasteel dacht1. Eerst de geestelijke heeren", van wie dr. Holwerda met eenige geringschatting spreekt hij bedoelt daarmede blijkbaar onze kroniekschrijvers Jan Gerbrandsz (Joh. a Leydis), Cornelius Aurelius en Heda 2 komen met eenige vage mededeelingen over het bloot komen van overblijfselen, aan de zeekust bij Katwijk, van die burch te Britten", Arx Britonum", waarover zij volgens de gewoonte van middeleeuwsche geschiedschrijvers dan verder allerlei fraais vertellen. Uit hunne berichten staat evenwel vast, wat ook door dr. Holwerda niet ontkend wordt, dat er bij laag water muurwerk op het strand of even in zee refluente Oceano" te vinden was. Heda3 echter zegt nog iets meer: e o anno dum haec scriberemus4 abductis vento colliculis arenarum, quae instar undarum nonnunquam agitantur, visae sunt a 11 erius municipii ingentes ruinae Romanae vetustatis haud longe ab ipso Oceano in vico Cattorum ubi nummi argentei cum inscriptione Severi et Antonini inventi sunt et nobis dono missi cum plerisque aliis."

Op deze plaats is dr. Holwerda, helaas, al zeer ongelukkig geweest met zijne aanhaling. En dit valt te bejammeren voor zijn vooral op deze plaats steunende stelling, dat er in de verschillende verhalen aangaande den Brittenburg sprake is van twee gebouwen. De wijze, waarop hij de plaats aanhaalt, is namelijk zeer onvolledig. Eenige regels vóór de hierboven aangehaalde toch zegt Heda: ferunt et castrum fuisse constitutum cujus fundamenta jam interdum visuntur refluente O c e-

1 Uitg. Bissohop en Verwijs, blz. 167. Ik verzuimde de plaats noemen in

mijne studie over Lugdunum.

2 Zie hiervoor blz. 5. Snoy, Junius, Douza, Soriverius kunnen moeilijk gees-

telijke heeren" heeten, maar dr. EL scheert deze, ook de voortreffelijke critici

Junius en Scriverius, met die heeren over één kam; ten onreohte.

3 Ed. Lap van Waveren, p. 55.

4 Hij eindigt zijn werk met het teokenen der voorrede op 1 Mei 4521. In verband met de andere borioliten is het jaar 1520 voor deze plaats aan te nemen.

280

281

ano, quem Britannicum1 vocant". Dan volgt echter bij Heda ook niet, zooals dr. Holwerda aanhaalt, dadelijk de hierboven afgedrukte zin (eo anno" etc), maar daartussenin staat een betoog van eenige regels, waaruit blijken moet, dat Leiden = Lugdunura Batavorum is. Op dit mislukte betoog eerst slaat dan het vervolg, dat wij hierboven het eerst afdrukten, zoodat alterius municipii" wil zeggen: van eene andere stad"2 (nl. dan Lugdunum-Leiden).

Leest men de plaats bij Heda in haar geheel, dan blijkt dus volstrekt niet, dat er sprake is van twee gebouwen". Er is daar maar één castrum" genoemd en verder heeft Heda nog een onzuivere voorstelling, blijkbaar van hooren zeggen, omtrent een zekere stad" onder de duinen te Katwijk een andere dan Leiden-Lugdunum waarmede men niets anders kan aanvangen dan dat de te Utrecht wonende Heda niet precies wist, wat er gaande was; alleen kan men met volle zekerheid eruit opmaken, dat toen bij Katwijk R o m e i n s c h e munten gevonden zijn, dat er dus een ruïne van Romeinschen oorsprong is geweest, wat dr. Holwerda trouwens ook niet ontkent. Maar zijn exact archaeologisch onderzoek" is hier, philologisch critisch" beschouwd, deerlijk in de war geraakt.

En niet veel gelukkiger is dr. Holwerda met zijne aanhalingen en beschouwingen betreffende Cornelius Aurelius, enz. 3. De eerste getuige van het blootkomen van die burch te Britten" is, na het vage bericht vau Hildegaersberch omtrent dat gebouw een bericht, waarvan wij de herkomst totnogtoe niet kennen niet onze Heda, kanunnik uit Utrecht, maar Jan Gerb r a n d s z (van Leiden) in zijn Chronicon Belgicum, dat geschreven moet zijn 4 omstreeks of kort na 1480 Deze zegt, dat die burcht

1 Niet Brittenburgam" zooala dr. H. aanhaalt, maar Britannicum" (nl. Ooeanum) staat er, wat geheel iets anders is.

2 De vertaling van munioipium" door gebouw", bij dr. H., is allerminst geoorloofd.

3 Blz. 5 vlg. Bolhuis van Zeeburgh, in Bjjdr. Vaderl. Oeroh. VIII, blz. 355.

5 In mijne studie Lugd. Batav. (blz. 13) schreef ik op het einde der15de

281

282

(castrum munitissimum") in marinis fluctibus, ut in praesenti cernitur, est desertum", maar vertelt er niet meer van dan dat zij lag ad ostia Rheni fluminis, ubi Rhenus intrat mare prope Catwyck" en 1 onder bisschop Hungerus (840) zou zijn verdwenen door een watervloed, die den Rijn voor goed verstopte. Wat wij van dit laatste moeten gelooven, is moeilijk te zeggen; het is waarschijnlijk een geleerde" combinatie van volksoverlevering en Frankische annalenberichten. Het verhaal van A u r e 1 i u s is in dubbelen vorm tot ons gekomen, in zijn Divisiekroniek2 en in zijn Batavia. Het eerste verhaal3, omstreeks 1515 samengesteld, is grootendeels overgenomen van het tweede, dat kort te voren was verschenen4; de schrijver, die omstreeks 1500 te Leiden gewoond had, zegt er van de burcht: daermen noch tfondement af siet alst laech water is", wat dus niet zoo heel ver in zee kan wezen; uit deze kleine wijziging van Jan Gerbrandsz.' verhaal een Leidenaar van oorsprong die zegt, ut in presenti cernitur" kan, evenals bij dezen, persoonlijke ervaring spreken. Het tweede, het oorspronkelijke verhaal dus van Aurelius 5, is in hoofdzaak bijna woordelijk aan Jan Gerbrandsz. ontleend en geeft geen verder uitsluitsel over hier gevonden inscripties of oudheden, van welken aard ook.

Al het bij Aurelius medegedeelde berust dus in hoofdzaak op het bij Jan Gerbrandsz. 6 vijf en dertig jaren vroeger verhaalde, met een geringe bijvoeging, die het hoogstwaarschijnlijk maakt, dat de schrijver zelf bij laag water de tfondament" of wat hij daarvoor hield het woord is rekbaar heeft gezien, dus nog in eeuw, omstreeks 1500", met een vage aanwijzing. Nu eohter komt het op den juisten tijd aan.

1 Chron. Belg. ed. Sweertius, I, o. 13 en V, o. 30.

2 Dat hij de schrijver ervan was, heeft Fruin bewezen in Verspr. Gesobr. VII, blz. 66 vlg.

3 Ed. 1595, blz. 26 en 87; ed. 1517 fol. 29, 87. Ik vestig nog de aandacht op de beriohten aldaar blz. en fol. 49 over vondsten te Voorburg en Valkenburg omstreeks 1500.

4 Vgl. Divisiekroniek, uitg. 1517, fol. 11; 1595, blz. 10.

5 Batavia, ed. Vulcanius, p. 29. Zij is van 1515 of 1516.

6 De Divisiekroniek noemt zijn Ghronioon in hare inleiding onder hare voorgangers.

282

283

1515 of 1516 op zijn laatst. Bij die mededeelingen voegt nu H e d a alleen, dat (in 1520) bij een storm te Katwijk ingentes ruinae Romanae vetustatis" zijn ontdekt, waaruit hij met name genoemde Romeinsche munten en daarbij is geen vergissing mogelijk ten geschenke kreeg. Wat dus dr. Holwerda spottend meldt van berichten over het vinden bij Katwijk van vele (zoogenaamd) Romeinsche voorwerpen" kan niet slaan op deze geestelijke heeren", die er immers, behalve Heda, niet van spreken; zijne opmerkingen dienaangaande 1 missen dus allen grond, want van andere geestelijke heeren" kan geen sprake zijn.

Cornelius Aurelius, die te Lopsen.2 woonde, deelt echter verder nog mede 3, dat obiter aratro humum proscindente" b ij (prope) Leiden in zijn tijd hij noemt het jaar 1502, toen hij zoo goed als zeker te Leiden vertoefde 4 ad iactum sagittae ab ipso Rheno vetustissima Romanorum monumenta grandibus insculpta saxis cum circumferentia ad quadrum et fundamentis magni palatii", gevonden zijn, cuius sane muri senos in latitudine, ducentos in longitudine pedes 5 habebant; et in singulis eius quadraturae angulis singulas opere sphaerico mirae amplitudinis turres". Van de drie daar gevonden inscripties op duo praecipui etgrandes lapides" geeft hij dan de zeker niet onberispelijk ontcijferde lezingen op. Op een dezer steenen, waarvan hij de maat opgeeft als 3 voet hoog en 6 voet breed en de plaats nauwkeurig als positus ad introitum anterioris portae", vond Aurelius nog eene inscriptie, die hij blijkbaar ook al vrij verkeerd gelezen heeft maar waarvan hij met bijzonderen nadruk zegt: vidimus, compeginius et legimus", zoodat aan zijne hoedanigheid als ooggetuige hier niet te twijfelen valt6. Verwarring tusschen de vondsten in den Brittenburg en bij Roomburg onder Leiderdorp want dat is wel de plaats

1 Blz. 5.

2 Een klooster, gelegen ongeveer op de tegenwoordige Beestenmarkt te Leiden.

3 Batavia, ed. Vulcanius, p. 33 sq.

4 Molhuysen, in Nederl. Kerkh. Archief, blz. 6.

5 Rijnl. voeten, de gewone maat in deze streek. Van den beruchten oneohten steen mot Gens Batavorum, amici et fratres Romani imperii" spreekt hij (p. 30 7) met veel minder zekerheid.

283

284

der laatstbedoelde vondsten zooals ook blijkt uit de mededeeling bij Orlers 1 omtrent het vinden aldaar omstreeks 1500 van vele Romeynsche Antiquiteyten of vreemdicheden"2 is bij dezen ooggetuige onmogelijk aan te nemen. De bij Aurelius genoemde inscripties zijn dus zekere uit Roo m burg en hebben met den Brittenburg niets te maken.

Nu volgt echter een tweede serie berichten, afkomstig van Hadrianus Junius en Scriverius, van wie de laatste weder den eerste in hoofdzaak naschreef.

Bij den eerste begint nu de kleine verwarring tusschen de vindplaatsen Brittenburg en Roomburg, waarop ik reeds in mijne vroegere studie heb gewezen 3, maar die dr. Holwerda zeer overdreven heeft. De door Aurelius uit Roomburg vermelde inscriptie betreffende het armamentarium" schrijft Junius, die ze gezien had in de verzameling Wassenaer, nl. aan den Brittenburg toe.

Zeker is het, dat in Junius' tijd vóór 1570 de Brittenburg driemaal te zien geweest is 4: met Kerstmis 1520,14 Januari 1552 en vooral in Januari 1562, en dat een deel van de hier gevonden zaken terecht gekomen is bij de heeren van Wassenaer, in welker heerlijkheid Katwijk zij gevonden waren. Jan van Wassenaer, die in 1523 sneuvelde, stelde veel belang in het geval en liet er delven", totdat de muurwerken onder de duinen doorliepen en het werk te zwaar werd 5. In 1552 haalde men er, zegt Junius,

1 Blz. 123.

2 O. a. twee gegoten copere (d. i. bronzen) leeuwen, het beelt van de Goddinne Pal las ende veelderley silvere eude ooopere medaillon Antonini ende Neronis ende andere Keyseren", die Maximiliaan bij zijn bezoek aan Leiden in Augustus 1508 ten gesohenke kreeg en medenam. Vgl. Kron. Hist. Gen. 1850, blz. 101.

3 Blz. 16 van Leidseh Jaarb. 1904.

4 Junius, Batavia, c. 10. Na 1570 nog herhaaldelijk, zie Leidsoh Jaarb. 1904, blz. 234; ook in de 17Jt: eeuw herhaaldelijk.

5 Soriverius, Out-Batavien, blz. 16. De heer Bijleveld, onder-archivaris van Leiden, deelde mij mede, dat hij in eene ms. kroniek van Stoop, in het oude arohief der Wassenaers te Delden, had gevonden, dat deze voor heer Jan voorwerpen aldaar had gecollecteerd''.

284

285

o. a. 40 tufsteenen van 3 bij 4 voet uit. In 1562 1 was het werk 20 dagen lang te zien; het lag 8 voet hoog boven het zand en kon gemakkelijk bezocht, geplunderd en afgebeeld worden zooals dan ook de insignis geographus" Ortelius deed.

Deze teekening nu is in 1568 met de afbeelding der voornaamste gevonden inscripties en oudheden door Ortelius in den handel gebracht2 en is het origineel der bij Junius, Scriverius, Pars, die op zijn beurt over deze zaken weder die beiden afschreef, e. a. gegeven afbeeldingen; enkele jaren later werd alles afgebeeld op een in den huize Wassenaer bewaarde schilderij 3. Bij Ortelius en op de schilderij, waarnaar wij ook meer dan eene plaat uit de 16de eeuw bezitten, werd nauwkeurig aangeteekend, welke vondsten in 152 0, 155 2, 1562 enz. gedaan waren. Guicciardini maakt melding van vele Romeinsche munten, medailles en tegels met militaire opschriften, die toen gevonden werden, alles dus zonder twijfel Romeinseh. Het is dus volstrekt onjuist met dr. Holwerda aan te nemen, dat in de door hem ten onrechte bespotte verzameling Wassenaer een groote verwarring" heerschte tusschen de Roomburgsche en Brittenburgsche vondsten4; integendeel heeft men daar zeer nauwkeurig de laatste opgeteekend en wij mogen dus deze verzameling als zeker uit den Brittenburg afkomstig beschouwen, met uitzondering alleen van den door Aurelius genoemden steen uit Roomburg.

Bovendien moet hier in het oog gehouden, dat de vondsten uit den Brittenburg door vele toenmalige geleerden onmiddel1 ij k werden nagegaan; van vondsten te Roomburg is in die dagen zoo goed als geen sprake meer. De heer Holwerda vergist zich bovendien, wanneer hij b.v. het bekende lampje en het zonderlinge

1 Vel. daarover Guicciardini, aangehaald bij mij, blz. 17.

2 Mijne studie, blz. 19. Bjj de afteekening der inscripties kwam de bekende oudheidkenner en verzamelaar van munten en medailles, de graveur Hubert Goltzius, te pas.

3 Ib. blz. 23.

4 Zie in deze aflevering, blz. 6 vlg.

285

286

sigillata-kannetje aan deze verzameling der Wassenaers toekent: Junius zegt uitdrukkelijk, dat deze lagen in die van den Leidschen verzamelaar Van Aken, die een groote collectie bezat, cum isthic turn apud Romacoburgum reperta", waartusschen daar blijkbaar geen onderscheid meer te maken was.

De Wassenaersche verzameling was dus zeker in hoofdzaak uit den Brittenburg afkomstig en alleen met die verzameling mogen wij rekening houden, als wij de vondsten exact archaeologisch" willen beoordeelen. Wij kennen haar behalve uit Junius in de eerste plaats uit de afbeeldingen bij Ortelius en de schilderij van Bleiswijk 1; misschien is er op Duivenvoorde of in een der andere kasteelen van het geslacht Wassenaer nog behalve eene of meer inscriptiën, die er zeker zijn en dus behoorden te worden onderzocht wat van overgebleven. De verzamelingen Van Aken, Heydanus enz.2 zijn lang uiteengeslagen; een enkel voorwerp heeft nog het Leidsche Museum van Oudheden 3; wat de hoogst kritieklooze Pars verder nog zag, is ook al verspreid.

Wil men deze zaken goed nagaan en daarvoor is alle reden en thans de gelegenheid als aangeboden dan moet nauwkeurig worden nagegaan, welke de geschiedenis is der opgravingen en vondsten te Roomburg, Katwijk en Voorburg, en wat de eerste delvers" en verzamelaars der 16de dienaangaande hebben medegedeeld. Eerst dan is een exact archaeologisch onderzoek" mogelijk. Ik ben geen archaeoloog, heb dus dit onderzoek niet in te stellen en laat het gaarne b. v. aan dr. Holwerda over. Wat hij totnogtoe in zijn artikel dienaangaande opmerkte, schijnt mij echter niet boven bedenking verheven zoowel wegens de onzuiverheid der door hem gebruikte bronnen als wegens den aard der opmerkingen zelve. Met alle bescheidenheid zij nog het volgende aan zijn oordeel onderworpen.

1 Mijne studie, blz.19 en 23.

2 ib. blz. 26. Hierboven blz. 9.

3 ib. blz. 21.

286

287

Eerst dan wat de afbeelding van de ruïnes nagaat, die wij volgens het bovenstaande aan den nauwkeurigen Ortelius, bekend geograaf en oudheidkundige, mogen toeschrijven. Dr. Holwerda verklaart1: wat onze schrijvers hier teekenen, kan bijna geen Romeinsch bouwwerk zijn geweest."

Ik merk op, dat wij niet weten, hoe lang de burcht nog bestaan heeft, voordat zij door het water en het zand bedekt is. Het is zeer goed mogelijk, dat oorspronkelijk Romeinsch bouwwerk door latere bewoners van Batavia aanzienlijk vervormd is geworden ; enkele van de gevonden voorwerpen schijnen in ieder geval dat wil ik dr. Holwerda gaarne toegeven niet Romeinsch te zijn; daartegenover staat echter de groote meerderheid, munten en andere voorwerpen, die zonder twijfel Romeinsch zijn. Wegens deze munten b. v. mag men als zeker aannemen, dat de burcht, waar zij in menigte gevonden werden, in de 3de eeuw nog bestond; wegens die latere Germaansche voorwerpen, dat zij nog in den lateren Germaanschen tijd gestaan heeft. Ik wil ook gaarne toegeven, dat de aquarel in het Leidsche archief, die ik in mijne studie afbeeldde en die dr. Holwerda op blz. 11 overnam, meer het hoeve-type vertoont, dat ook op Reuvens' in het archief van het Museum van Oudheden bewaarde teekeningen van de bij Voorburg gevonden overblijfselen voorkomt. Men dient echter met zulke mooi geteekende aquarellen voorzichtig te zijn; te eer omdat naast deze aquarel andere afbeeldingen uit denzelfden en lateren tijd staan, die denzelfden vorm niet vertoonen, evenmin als de af beeldingen van Ortelius en Bleiswijk dit doen2. Eindelijk denke men aan de mededeelingen van Junius en Guicciardini3 over het deerlijk plunderen der ruïne in 1562, zoodat er toen al ten slotte volgens Junius maar tenues et perexiguae reliquiae" overbleven. Wat dat 100 en 200 jaren later gegeven moet hebben, is lichtelijk te

1 Blz. 11 hierboven.

2 Vgl. de prentenverzameling in den atlas van het Leidsch archief en de oolleotie Bodel Nyenhuis, beide van zeer veel belang voor deze zaken.

3 Leidsoh Jaarboekje 1904, blz. 16/17, 26.

287

288

bevroeden, afgezien van Le Francq van Berkhey's niet geheel betrouwbare mededeelingen en onderstellingen l. Verder vestig ik er de aandacht op, dat blijkens de verhalen bij Oudaen, Pars e. a. een half mijl in zee" vóór Katwijk allerlei muurwerk op den bodem werd gevonden, de zoogenaamde toren van Kalla" (Caligula)2. Het is zeer wel mogelijk, dat deze muurwerkresten mèt die aan den mond van den Rijn een geheel hebben gevormd en wij dus in de laatste resten slechts een deel van de vestiging kennen 3.

Wat de inscripties en oudheden aangaat, ik aarzel mij daarover uit te laten, ook omdat voor de beoordeeling van het al of niet Romeinsche, het al of niet echte ervan over meer kennis van Romeinsch vaat- en beeldwerk en Romeinsche inscripties moet worden beschikt dan ik mij beroemen mag te bezitten, en te meer omdat men het vaat- en beeldwerk in hoofdzaak alleen uit afbeeldingen kent. Nog eens, dat zeer moeilijke werk moet ik aan op dat gebied meer ervarenen, aan dr. Holwerda zelf overlaten. Ik heb alleen willen wijzen op de methode, die naar mijne meening bij het noodzakelijk langs historischen weg vaststellen der gegevens gevolgd had behooren te worden en die, dunkt mij, tot andere resultaten zou kunnen leiden dan de totnogtoe bij de voorbereiding van dit exact archaeologisch onderzoek" gevolgde, waartegen ik ernstige bezwaren meende te moeten inbrengen.

1 Ib., blz. 26.

2 Vermeld bij Suetonius, Caligula, o. 46, een plaats, die door de oudere kroniekenberichten heenspookt.

3 Vgl. ook Holl. Mercurius Jan. 4662, waar sprake is van een steenen muyr van Catwijk op zee tot dit Brittise kasteel onder de zeestrant" en van de daar gevonden silvere ende kopere medalien van d'oude Roomsche keysers".

 

 

HET NEDERLANDSCHE GEDEELTE DER TABULA PEUTINGERIANA

 

DOOR H. HETTEMA JR.

 

Sedert ik eenige jaren geleden in mijn historischen atlas een facsimile in kleuren van het Nederlandsche gedeelte der Peutinger kaart opnam, werden mij bij herhaling vragen gedaan over die kaart. Zoo kwam ik er toe te verzamelen hetgeen ik hieronder mededeel.

A. Geschiedenis van de kaart.

Tot voor enkele jaren was men algemeen de meening toegedaan, dat de bedoelde kaart op de volgende wijze zou zijn ontstaan: In de Porticus Polae te Rome was eene voorstelling der geheele toen bekende wereld in steen gebeiteld tijdens de regeering van Augustus; van deze kaart werd veel overgenomen op een later gemaakte reiskaart, waarvan weer talrijke copieën werden vervaardigd; een daarvan, overgeteekend door een monnik te Kolmar in 1265, gaf aldus het aanzijn aan onze Peutinger kaart. Dit denkbeeld werd o. a. voorgestaan door kenners als Mannertl) en Desjardins2). Echter waren de verschillende schrijvers het er lang niet over eens uit welk jaar het origineel zou geweest zijn, waarnaar of naar een copy waarvan de monnik zijne kaart afgeteekend had. Er waren er, b.v. Eckermann 3), die aannamen, dat het reeds onder Augustus, sommigen, b.v. Meerman, 4) meenden, dat het eerst onder Karei den Groote gemaakt was; en daartusschen in plaatsten de anderen die gebeurtenis, b.v. Desjardins in 353. Elke onderzoeker had zoo zijn eigen jaartal!

1) Mannert, Tabula Itineraria Peutingeriana, 1824.

2) Desjardins, La Table de Peutinger, 18691874, een facsimile uitgaaf met uitvoeriger! tekst.

3) Eckerman (Ersen v. Gruber, Allg. Ene.III 20). 1845.

4) Meermann (Burmanns Anthol. lat.II bladz. 392) 1773.

[295] Maar een geheel ander denkbeeld ontwikkelde Miller in zijn werken; eerst reeds in zijn Weltkarte des Castorius van 1887 en later in 1916 in zijn Itineraria Romana. In de eerste plaats ontkent hij, dat de monnik van Kolmar de copiïst zou zijn; wel heeft die eene wereldkaart overgeteekend, zooals in de kroniek van het klooster staat vermeld, maar dat is waarschijnlijk eene andere kaart geweest (Miller, Itin. Romana, bladz. XIV). Naar zijn idee, voornamelijk steunende op het letterschrift, is het een werk een paar eeuwen ouder, in geen geval is het jonger dan de 12e eeuw (bladz. XVII).

In de tweede plaats verschilt hij met de andere onderzoekers wat betreft den tijd, waarin zij de vervaardiging van het origineel der kaart plaatsen. Zooals ik boven reeds schreef, had bijna elke schrijver daarover zijn eigen opinie, Miller wijst ze alle af en komt tot het besluit, dat het origineel gemaakt moet zijn in 365 n. Chr. Hij grondt dit o. a. op de plaatjes, die bij Rome, Constantinopel en Antiochië zijn aangebracht; maar ook de andere kenteekenen wijzen z. i. alle op dien tijd, n.I. na Constantijn en vóór Theodosius (bladz. XXXVI). In de derde plaats beweert Miller, dat het kaartwerk van het begin tot het einde door dezelfde hand geteekend, geschreven en gekleurd is, met uitzondering alleen van tweeërlei kleinigheden: 1°. van een verbeteraar zijn een elftal aanvullingen en verbeteringen; 2°. vermoedelijk heeft Peutinger in oud-Duitsch schrift onder Regino en Jvavo de namen Regensburg en Salzburg gezet. Al hetgeen de andere onderzoekers voor latere bijvoegsels verklaren, is, volgens Miller, afkomstig van den oorspronkelijken vervaardiger van de kaart. Zoo zijn, om enkele voorbeelden te noemen, de boompjes bij de Vogezen en het Zwarte Woud geen dennen, maar zuidelijke boomsoorten, cypressen enz., zoodat zij wel niet geteekend zullen zijn door een Duitschen monnik, ,,die de denneboomen dagelijks zag uit zijn kloostercel," maar wel door een Romein, aan wien Miller de teekening van de geheele kaart toeschrijft (bladz. XLVI). Evenzoo zijn de aanteekeningen in het Heilige Land en elders, die op Christelijke voorstellingen steunen, natuurlijk volstrekt niet vreemd in een werk uit den tijd van even na Constantijn, waarin Miller de vervaardiging wil plaatsen (bladz. XXXIII). Door wien het origineel gemaakt is, meent hij ook te kunnen uitmaken! In ca. 700 leefde er te Ravenna een aardrijkskundige, die eene wereldbeschrijving heeft geleverd en daarvoor, naar zijn opgaaf, vele bronnen gebruikte. Deze anonyme cosmograaf van Ravenna wordt meestal leugenachtig genoemd wat die bronnen aangaat: men wrijft hem aan, dat hij er maar een gebruikte, rt.1. het origineel van onze [296] Tabula. Vooral ook Kubitschek is onder de jongere schrijvers te noemen bij hen, die den onbekende van Ravenna hoogst onbetrouwbaar achten (Jahreshefte des Oesterreichischen Archaeologischen Institutes, Band V, bladz. 59). Maar Miller komt hiertegen op; noemt hem juist zeer betrouwbaar en geeft daarvoor overvloed van bewijsgronden (bladz. XXVII). Onder de, door den bedoelden cosmograaf opgegeven bronnen komt herhaaldelijk voor een zekere Castorius, en nu is het merkwaardig, dat zijn werk telkens met de Tabula overeenkomt waar deze Castorius geciteerd wordt. Verder zegt hij uitdrukkelijk, dat Castorius geen gewoon boek, maar een gekleurde kaart is. Ook andere aanwijzingen brengen er Miller toe om te besluiten, dat met het werk van deze Castorius niets anders gemeend is dan het origineel van onze Tabula Peutingeriana. Wie die Castorius geweest is, kan niet meer worden nagegaan, maar waarschijnlijk was het een inwoner van Rome (bladz. XXIX). Castorius dan heeft, volgens Miller, een wereldkaart bewerkt, die, als alle Romeinsche kaarten na Augustus, terugwijst op de vroeger genoemde kaart in de Porticus Polae; van deze wereldkaart nam hij de gegevens voor zoover bruikbaar, als rivieren, gebergten, plaatsen, over op een zelfstandig door hem ontworpen reiskaart, waarop hij aangebracht had de wegen en afstanden, zooals hij die vond in de reiswegverzamelingen (bladz. XXXVIII). Miller stelt dus de gang van zaken aldus voor: Castorius maakte voor het eerst eene reiskaart naar schriftelijke gegevens in 365 n. Chr.; deze werd herhaaldelijk gecopieerd, ten slotte in de 11e of 12e eeuw; deze laatste copy is de Tabula Peutingeriana. Hoe komt de kaart aan dien naam? Zij ontleent dien aan een vroegeren bezitter Peutinger, die de kaart verkregen had van Celtes, den bibliothecaris van Maximiliaan I. Celtes had haar waarschijnlijk gevonden in een of andere bibliotheek in Zuid-Duitschland. Dat was in 1507. Nadat zij in het bezit was geweest van prins Eugenius van Savoye kwam zij in de Hofbibliotheek te Weenen, waar zij nog is. De kaart, die op twaalf strooken perkament is geteekend, waarvan de eerste strook, bevattende Brittannië, Spanje en Mauretanië, ontbreekt1) werd in 1741 op linnen geplakt en aan een cylinder bevestigd, zoodat men haar gemakkelijk kon open afrollen. Maar ook nu nog werd de kaart beschadigd, zoodat men de elf stukken weer van elkaar afscheidde en elk voor zich op passepartout liet plakken. ') Dat eerste segment ontbrak reeds in de 11e of 12e eeuw bij het maken van de copy, die later Peutinger kaart werd genoemd; maar de bovengenoemde cosmograaf van Ravenna in 700 moet nog de geheele kaart voor zich hebben gehad.

[297]

B. De kaart in het algemeen.

De kaart vormt een strook van 6,82 meter lengte bij een breedte van slechts 34 c.M. Een juiste vorm van de landen enz. is bij dat langgerekte kader natuurlijk buitengesloten, maar daarom was het den praktischen Romein ook niet te doen. In de practijk als reiskaart voor den officier of den handelsman was zij in dezen vorm best te gebruiken; zij laat zich klein opvouwen en gemakkelijk weer uitrollen; wat hij noodig had vond hij er op aangegeven, met gedeeltelijke of zelfs geheele verwaarloozing van alles wat minder noodzakelijk was voor het beoogde doel. De waarde van het werk lag in het materiaal, dat zij als reiskaart bood (Miller, Itin. Rom., bladz. XLII1). In de eerste plaats komen dus in aanmerking de wegen en de plaatsen. De wegen zijn aangegeven door roode lijnen, waarin telkens een knik of een figuurtje een plaats aangeeft, hetgeen dus overeenkomt met een rondje of een stip op onze tegenwoordige kaarten, echter met dit onderscheid, dat op de Tabula niet de juiste ligging van de plaats wordt aangegeven, maar wel de ligging aan een bepaalden weg! Bij zulk een knik of figuurtje staat rechts een cijfer, dat den afstand aangeeft tusschen twee plaatsen, uitgedrukt in Romeinsche mijlen, of in Gallië ook in ons land in Gallische mijlen of Leugae1). Daar de plaatsnaam gewoonlijk in den zesden naamval staat, waarmede de richting vanwaar wordt uitgedrukt, doelende op die cijfers, zoo beteekent dus b.v. Noviomago X dat de afstand van Nijmegen tot Arenacum tien mijlen bedraagt*). In sommige plaatfiguurtjes ziet men een blauw plekje, b.v. in dat van Praetorium Agrippinae, dat moet water en wel water van een badhuis beteekenen, zooals Desjardins reeds meende en ook Miller aanneemt (bladz. XiLIV en XLV). Maar Dr. Holwerda zegt (Nederlands' vroegste geschiedenis, bladz. 146), dat met zulke teekeningetjes plaatsen worden aangeduid, waarvan kan worden nagegaan, dat zij aan het water lagen of op het water betrekking hadden. Op bladz.

1) Zie Miller, Itin. Roraana, bladz. 41.

Een Romeinsche mijl = 1481,5 meter = 16 minuten.

Een Gallische mijl = 2222 meter = 24 minuten.

Ook in het Reisboek van Antoninus worden die afstanden in Leugae opgegeven, ofschoon daar altijd staat mpm. Van dit mpm schrijft Miller (bladz. LV noot 1): Die Abkürzung mpm heiszt natürlich milia passuum, nicht, wie verschiedene cdd. haben. milia plus minus"; ik wijs hier even op, omdat ik eens verwezen vond naar Miller, als zou deze het omgekeerde willen. -) Er staat als fout van een copiist Noviomagi, en is dit natuurlijk aldus door mij overgenomen.

[298] XLIV schrijft Miller echter: Durch 2 Kuppeln und Knöpfe auf den Türmen scheinen die Emporia, wichtige Verkehrsplätze, Handelsplätze und Seehafen hervorgehoben zu werden, doch mögen hierin infolge der Abschriften mancherlei Veränderungen erfolgt sein, indem die Zeichnung der gleichförmigen Bilder mechanisch ausgeführt und hierbei solche kleine Differenzen leicht übersehen wurden." Opvallend is het slechte perspectief in de gebouwtjes: in plaats van op grooteren afstand kleiner te worden of bij wijkende lijnen naar elkaar toe te loopen, worden zij grooter of loopen zij uiteen. Dit klopt geheel met het feit, dat in den laat-Romeinschen tijd de perspectiefleer slecht in acht werd genomen en deze feiten zullen dus niet aan latere afschrijvers te wijten zijn, maar aan het origineel. Wel is dat het geval met de schuine daken der gebouwen, want de Zuid-Europeesche teekenaar van het origineel, dat is dan Castorius, zal eerder platte daken hebben aangegeven, een noordelijke copiïst maakte ze echter licht schuin (Miller, bladz. XLV). Het bruingele, de kleur van het perkament, stelt land voor; bergketenen, die in ons land natuurlijk ontbreken, zijn geel of lichtrood gekleurd. Het water van zee, meer of rivier wordt aangegeven door groen. Dit groen kopergroen is, waar de lucht er lang op heeft kunnen inwerken, zwart geworden en heeft menigen naam onleesbaar gemaakt, terwijl het ook 't perkament sterk aantastte, zoodat dit afgebrokkeld is. De gaten, dat zijn op mijn kaart de witte stukjes, zijn dan ook geen motgaten, zooals Desjardins veronderstelde, maar eenvoudig afgebrokkelde of doorgesleten gedeelten van het perkament (Miller, bladz. XVII).

C. Het Nederlandsche gedeelte der kaart.

Wat nu het Nederlandsche gedeelte, dat ik in mijn historischen atlas op blad no. 1 heb afgebeeld, aangaat de verklaring daarvan is door de onderzoekingen in den laatsten tijd, vooral van Dr. J. H. Holwerda, op vasteren basis gesteld. Vroeger bracht men de namen der plaatsen meest op den klank af thuis, waarbij dan min of meer de afstanden in aanmerking werden genomen. Men nam aan, dat de noordelijke weg langs de zuidkrfrtt van den Rijn geloopen had; wat het westelijke gedeelte betreft op de plaats, waar nu de Hooge Rijndijk ligt, *) en bracht zoo Lugdunum !) Het schijnt, dat men de .Landscheiding" die vanaf ongeveer Voorburg gaat, nooit voor een der beide wegen heeft gehouden, zelfs niet nadat het denkbeeld Lugdunum = Leiden en Albiniana = Alfen, was opgegeven. [299] terecht op Leiden, Praetorium Agrippinae b.v. op Roomburg, Albinianum op Alfen, enz. Op dezelfde manier verklaarde men de namen langs den zuidelijken weg, die dan over Voorburg of Forum Hadriani en Vlaardingen of Flenum zou geloopen hebben. Met veel handigheid en vernuft werd gewerkt, zoo verklaarde men, om een voorbeeld te nemen, ad Duodecimum op de volgende wijze: De naam ad Duodecimum, d.i. ad duodecimum lapidem, tot aan den twaalfden mijlpaal, doet denken aan een afstand van twaalf en niet van achttien mijlen, zooals de Tabula in cijfers aangeeft. Deze tegenstrijdigheid lostte Reuvens op, door aan te nemen, dat die naam gegeven was, omdat men den afstand tot die eerste rustplaats na Nijmegen nog gemeten had in Gallische mijlen, zooals in Gallië gebruikelijk was, en men eerst later na verdere voltooiing van den weg de afstanden gemeten had in Romeinsche mijlen. De naam 12 had dus betrekking op Gallische mijlen, het cijfer 18 op Romeinsche mijlen 1).De zuidelijke weg vereenigde zich met den noordelijken in Noviomagus, waarvoor wel ieder vroeger en ook thans nog Nijmegen houdt. Dr. Holwerda verklaart op grond van zijn jongste onderzoekingen, dat hier van oost en west hebben gelegen: le. Oppidum Batavorum, een Bataafsche stad, die door Claudius Civilis in 70 n. C. verbrand werd; 2e. de toen gestichte Romeinsche legerplaats, waarschijnlijk Batavodurum; 3e. een nieuwe stad Noviomagus2). Dit Nijmegen is dus het onbestreden eerste vastgelegde punt in ons land! Een tweede is Fectio, dat verkeerdelijk op de kaart geschreven staat als Fletione; zooals uit een opschrift op een aldaar gevonden steen blijkt, is Fectio de juiste naam. Het moet gezocht worden bij het tegenwoordig dorpje Vechten bij Utrecht. Dr. Holwerda plaatst daar een militair vlootstation der Romeinen, gericht tegen NoordwestGermanië en gelegen aan de Drusus-gracht. In de, door Drusus gekanaliseerde, Vecht ziet hij deze bekende gracht, welke daarentegen anderen zoeken tusschen Rijn en IJsel. Zoo teekende ook ik nog op grond van het artikel van Ramaer ,,Het hart van Nederland" in het Tijdschrift Aardrijksk. Genootschap 1913, bladz. 279. Aannemelijker is zeker de stelling van Dr. Holwerda! Die kanalisatie3) van de

1) Maar ging dit wel? Ook in ons land is de maat Gallische mijlen: Miller, Carte des Castorius, bladz. 107 of Itin. Romana, blz. 41.

-) Nederlands" vroegste geschiedenis, bladz. 119.

2) Kanalisatie want het moet reeds vroeger een waterloop zijn geweest en een flinke, anders is de breede strook rivierklei er langs niet te verklaren; althans vroeger moet de Vecht wel een Rijntak geweest zijn (Beekman, Strijd om het bestaan, bladz. 23).

[300] Vecht verbeterde, in verband met den Drususdam in het begin van de Waal, waardoor er meer water door den Beneden-Rijn ging, de verbinding over zee met Germanië. Want men ging zoo lang mogelijk binnen door, dus langs Vecht, Flevo-meer en Flevo-rivier, ter vermijding van den ongewissen oceaan." Toen Tiberius de verovering van Germanië had opgegeven, verviel ook het belang van Vechten als militaire haven, maar voor den handel bleef de plaats van gewicht, zooals blijkt uit de kolossale massa van voor uitvoer bestemd Romeinsch aardewerk uit lateren tijd, die men daar heeft opgegraven. Van niet minder dan vier of vijfhonderd pottebakkers uit verschillende streken van het Romeinsche rijk zijn daar te Vechten stukken aardewerk gevonden. Dr. Holwerda denkt, dat het als militair station Castellum Flevum heeft geheeten. Hij leidt n.I. uit de berichten af, dat er geen noordelijker gelegen sterkte is geweest. Ik zette indertijd den naam Castellum Flevum op mijne kaart nog ergens anders in de buurt van Wieringen, zooals toenmaals de meest gebruikelijke of althans de meest rationeele wijze van voorstellen was 1). Verder is er nog een misschien vastgelegd punt, n.1. Grinnibus2), dat met groote waarschijnlijkheid voor Rossum wordt gehouden, en waar Holwerda aanneemt, dat een Romeinsch fort heeft gestaan (Geschiedenis, bladz. 120). Op mijne kaart ziet men het wel aan de Maas, echter niet aan de Waal liggen, daar ik het weliswaar zette op de plaats van Rossum, maar omdat ik de Waal niet liet loopen, waar die rivier nu loopt, zooals uit eene vergelijking met het kaartje er naast terstond kan blijkenkwam het rondje niet aan de Waal. Ik teekende n.1. de Waal van af Tiel op de plaats der tegenwoordige Linge. Beekman zegt daarvan in zijn Strijd om het bestaan," naar welk werk ik indertijd voornamelijk moest werken: Sommigen willen ,,dat in oude tijden de Waal van Tiel af ongeveer de tegenwoordige Linge zou gevolgd hebben tot den Arkelschen Dam, dan langs Blokland en Hoornaar zou geloopen hebben, om daarna langs het bed der Giessen te vloeien, zoodat zij zich bij Giessendam met de Maas vereenigde" (bladz. 23). Holwerda nam deze kanalisatie terstond aan in zijn Gidsartikel (1910); de opmerking, die ik in het Voorbericht bij den 7en druk van mijn atlas daarover maakte, berustte op een misverstand, ontstaan doordien ik mij in dien tijd door een ooggebrek alles moest laten voorlezen.

1) Zie b.v. Acker Stratingh, Aloude Staat. dl.II blz. 431 noot1.

2) Miller houdt Grinnibus voor Reumei bij 's Hertogenbosch; Rossum vereenzelvigt hij met Mannaritium van het Reisboek van Antoninus, want hij laat den noordelijken weg loopen van Utrecht over Rossum naar Arnhem (Itln. Rom bladz. 41).

[301] Wil men aannemen, dat Grinnibus Rossum is en dat het onmiddellijk aan de Waal heeft gelegen en niet op eenigen afstand, dan is mijn teekening onjuist en zou men moeten aannemen, dat die sommigen" ongelijk hebben gehad. Maar er is toch niets tegen de voorstelling zulk een fort op eenigen afstand van de rivier te plaatsen? Men legde oudtijds de dijken ook op veel grooteren afstand van het water dan tegenwoordig!

Thans de andere plaatsen! Wat waren dat en waar lagen zij? Daarmee komen wij aan groote verschilpunten tusschen Prof. Blok en Dr. Holwerda. De eerste wil Lugdunum bij Katwijk zoeken. Conclusies trekkende èn uit de Peutinger kaart èn uit het Reisboek van Antoninus èn uit Ptolemaeus gezamenlijk1) zijn zij z.i. geschikt om de stelling te bevestigen, dat Lugdunum daar gelegen moet hebben. (Bijdragen Vad. Gesch. en Oudh. IVe Reeks, dl. 7, bladz. 358). Dr. Holwerda daarentegen (Bijdragen IVe Reeks dl. 7, blad. 343) wli Lugdunum plaatsen ergens in de buurt van den Haag, waarschijnlijk bij Waalsdorp onder het duinzand begraven. Wel ontkent hij in zijn Vroegste Geschiedenis niet de mogelijkheid, dat er aan den mond van den Rijn een Romeinsche sterkte heeft gelegen (bladz. 143). In elk geval, zooals Prof. Blok opmerkte, denkt niemand in Nederland er thans meer aan om Lugdunum te Leiden te zoeken. In het buitenland blijven dergelijke dingen blijkbaar lang hangen, want de groote kenner der Tabula, Miller, vermeldt nog op bladz. 41 van zijn jongste werk, verschenen in 1916, dat Lugdunum Leiden is. Wil Dr. Holwerda dus Lugdunum zuidelijker zetten dan Prof. Blok, dicht daarbij te Voorburg op de hoeve Arentsburg, vond hij de overblijfselen van een groot vlootstation, dat hij houdt voor Praetorium Agrippinae. Omdat men vroeger vast overtuigd was, dat Lugdunum, en dus ook het oostelijk daarvan gelegen Praetorium Agrippinae in de Rijnstreek gelegen had, moest Prof. Reuvens, die reeds ongeveer 1830 op Arentsburg opgravingen deed, wel denken, dat hij bezig was op een plaats, die aan den zuidelijken weg had gelegen. Prof. Reuvens

i) Uit de opgave van Ptolemaeus, in zijn Geographia de aardrijkskundige in het midden der 2e eeuw n.C, zou men mogen opmaken.dat Lugdunum vlak bij den Rijnmond heeft gelegen, omdat hij het noemt met bijna dezelfde plaats bepalende maten, n.1. Lugdunum 26°30* lengte en 53°20' breedte; westelijke Rijnmond 26c45' en53°30'. Maar Holwerda haalt de eigen woorden van Prof. Blok aan om te bewijzen, dat zoowel deze Ptolemaeus ais het Reisboek en de Peutinger kaart onbetrouwbaar zijn, vandaar dat Prof. Blok den klemtoon legt op het .gezamenlijk". [302] dacht aan Forum Hadriani. En die naam paste ook erg goed bij Voorburg. Maar die plaats is, alles verder nog daargelaten, slechts door een knik in den weg aangegeven en ook Miller waarschuwt er voor, dan terstond aan eene belangrijke nederzetting te denken, zooals het opgegravene ongetwijfeld geweest moet zijn. Dat het gevondene op deze plaats Praetorium Agrippinae is gegeweest, grondt Dr. Holwerda hierop, dat de eenige plaats in Holland, waar belangrijke Romeinsche ruinen zijn gevonden, zoodoende geïdentificeerd kan worden met de eenige plaats in onze streken door de Peutinger kaart aangegeven met een teeken van grootere beteekenis dan zelfs dat van Nijmegen. En werkelijk", schrijft hij verder, is het zeer waarschijnlijk, dat ons castellum dezen naam heeft gevoerd. ..Immers wanneer hier, omstreeks het midden van de eerste eeuw n. C. gelijk we zagen, de eerste Romeinsche nederzetting is gebouwd, aan de gracht van Corbulo, gegraven onder keizer Claudius, is het dan niet zeer waarschijnlijk, dat Claudius' gemalin Agrippina ook aan deze plaats haar naam heeft geschonken, evenals aan Keulen Colonia Agrippinae, gesticht onder de regeering van dienzelfden keizer? Zou het verder slechts toeval zijn, dat het teekeningetje, waarmee op die kaart dan ons vlootstation Arentsburg zou zijn aangegeven, hetzelfde met blauw gevulde vierkantje is, waarmee we elders op die kaart zoo vaak plaatsen zien aangeduid, waarvan we na kunnen gaan, dat ze eveneens aan het water lagen of op het water betrekking hadden?" (Nederlands' vroegste geschiedenis, bladz. 146). Deze vlootvesting aan de gracht van Corbulo zou hier dan gelegen hebben van ongeveer 100 n. C. tot uiterlijk 230! Aangenomen dus, dat Praetorium Agrippinae Voorburg is, dan zou Lugdunum wel bij Waaldorp, ook wel bij Katwijk hebben kunnen liggen. Want het argument van Beelaerts (Bijdragen IVe Reeks, 7e dl., bladz. 274), dat dan de weg Lugdunum Praet. Agrippinae Z.O. zou loopen in tegenspraak met de Peutinger kaart, die een N.O. richting geeft, beteekent niets. Immers de richting van den weg is uit die kaart niet op te maken; daarop loopt b.v. zelfs de Noord-Zuid gaanden weg Nijmegen naar Maastricht van het Westen naar het Oosten! Men zou meer hebben te letten op de cijfers voor de afstanden! Prof. Blok wil daaraan nog de meeste waarde hechten, omdat de monnik-copiist met de cijfers nog het best vertrouwd was, al neemt men niet aan, dat de monnik uit Kolmar de teekenaar is van de Peutinger kaart, toch zal een of andere monnik wel de auteur zijn geweest. Ook Miller schrijft, bladz. XLVIII: Der gröszte Wert [303] der Karte des Cartorius beruht in den Zahlen." Maar anderzijds wijst Miller op het voorkomen van bedorven getallen, vooral als er twee gelijke cijfers op elkaar volgen of als zij aan kruispunten van wegen staan; ook is zelfs wel eens meer dan een getal achter elkaar uitgevallen, als er b.v. geen ruimte genoeg was voor een afschrijver (bladz. XLIX). Intusschen misschien geven opgravingen meer houvast! Deze beide vlootstations, te Vechten en te Voorburg, houdt Dr. Holwerda voor buitenposten van de Romeinen, gelegen buiten hun grenssterktenlinie aan de Waal; aan den Nederlandschen Rijn wil hij geen fortenlinie aannemen. Hierin ligt een tweede verschilpunt met de zienswijze van Prof. Blok. Volgens Prof. Blok spreken vele berichten uit oude schrijvers vóór het bestaan van een fortenlinle langs den Rijn (Brittenburg", Bijdragen Vad. Gesch. en Oudh. IVe Reeks, 7e dl., bladz. 277), hetgeen door Dr. Holwerda wordt ontkend (Lugdunum Batavorum of Praetorium Agrippinae", Bijdragen, bladz. 344), tegen welke ontkenning Prof. Blok weder opkomt (Naschrift", Bijdragen, bladz. 359). Dr. Holwerda wijt dit aannemen van een Rijnfortenlinie aan het idee, dat zoo iets wel noodig was om de bewoners der Betuwe enz. te beschermen. Maar zulk een idee houdt geen rekening met het feit, dat er hier in den eersten keizertijd een veiligheid heerschte, die het mogelijk maakte, dat de hoeven zijn aangelegd zonder eenig verdedigingsmiddel, zooals zijn opgravingen in de Betuwe hebben geleerd. Hij concludeert daaruit, dat zulk een bescherming door sterkten onnoodig was (Bijdragen IVe Reeks, 7e dl., bladz. 19). Daar toch Dr. Holwerda zelf in zijn Vroegste Geschiedenis, bladz. 155, waar het Zuid-Limburg betreft, schrijft: In het door de versterkte Romeinsche Rijngrens beveiligde land breidde zich uit een vreedzame beschaving" zou een voorstander van de Rijnfortenlinie de vraag kunnen doen, of dat gevoel van veiligheid in de Betuwe niet veroorzaakt werd juist door de aanwezigheid van die bestreden forten langs den Nederlandschen Rijn? Men zal zich toch zeker veiliger gevoelen binnenkant een fortenlinie langs den Rijn, dan buitenkant een fortenlinie langs de Waal? Een voorstander van de Rijnlinie zal dan ook waarschijnlijk deze zaak eerder als een argument vóór zijn gevoelen beschouwen! Is het echter vast bewezen, dat er geen fortenlinie langs den Rijn geweest is, dan is stellig dat onverdedigd zijn der Betuwsche hoeven wel een bewijs voor de groote rust en [304] orde, want dan was blijkbaar één fortenlinie voldoende om aan weerszijden veiligheid te verschaffen aan de nabuurschap! Eigenaardig is in dezen pennestrijd, dat de beide partijen elkander verwijten te veel gewicht te hechten aan de teekening van de Peutinger kaart. Men mag op grond van die teekening niet zeggen, dat de weg langs den Rijn liep, aldus Dr. Holwerda, immers al gaf die kaart den weg langs den Rijn, dan beteekende dat nog niets, want zij is onbetrouwbaar in dat opzicht. Maar bovendien de weg loopt op de kaart niet langs den Rijn, doch op eenigen afstand, dan gaat het toch natuurlijk heelemaal niet aan om op grond van de kaart te zeggen, dat hij langs den Rijn heeft gelegen! Jawel, schrijft Prof. Blok, immers ondanks de kaart kan de weg wel daar geloopen hebben, juist omdat de kaart zoo onbetrouwbaar is, en dit is, meen ik, de kern in dit onderdeel van zijn betoog: 1". er staat b.v. dat Fectio niet aan den Rijn lag en toch weten wij stellig dat het er wel aan lag; waarom dan ook niet die andere plaatsen? 2°. Fectio, Noviomagus, Grinnibus, Vada, Batavodurum, Arenacum, Lugdunum, Praetorium Agrippinae zijn waarschijnlijk sterkten geweest, waarom dan ook niet al die andere namen, en trouwens men heeft dan reeds een aardig aantal om te mogen zeggen, dat de fortcnlinie van den Duitschen Rijn doorliep langs den Nederlandschen Rijn. Ook berichten bij oude schrijvers geven Z.H.Gel. reden tot bevestiging van zijne meening. Aan deze berichten geeft daarentegen Dr. Holwerda eene andere uitlegging, o.a. ook omdat naar zijne meening, voor de Romeinen de voortzetting van den Gallischen oever van den Rijn liep langs de zuidzijde van de Waal en niet langs de zuidzijde van den Nederlandschen Rijn. Wat 1° en 2° betreft, wijst Dr. Holwerda er op, dat alleen Fectio van al die namen aan den Rijn ligt, de andere niet! En wat dat Fectio aangaat zijne meening is, zooals in zijn werk Nederlands' vroegste geschiedenis" duidelijk aan het licht komt: De Romeinen hebben een fortenlinie gehad langs de Waal, b.v. Noviomagus of dan Batavodurum, Grinnibus, Vada, en daarbuiten iwee vlootstations, n.1. eerst Flevum tegen N.W. Germanië en later Praetorium Agrippinae voornamelijk tegen Brittannië en zoo noodig ook tegen N.W. Germanië. Of nu die vlootstations verbonden geweest zijn onderling en met de Waallinie door sterkten en wegen, laat Holwerda in het midden. Hij ontkent niet, dat die Waallinie verder geloopen kan hebben dan Grinnibus, want evenals dit erg door het rivierwater heeft geleden, kunnen ook meei westwaarts gelegen sterkten vernield zijn; maar hij neemt toch de mogelijkheid aan, dat die namen op de kaart geen versterkingen, maar voorname Bataafsche [305] plaatsen is toch ook eigenlijk Noviomagus geen sterkte geweest! of zelfs slechts pleisterplaatsen ter wisseling van postpaarden geweest zijn. Ook bij de wegen zelf stelt Dr. Holwerda de vraag of het nu wel zeker is, dat die roode strepen Romeinsche wegen voorstellen, zooals wij die elders in Europa kennen. Van zulke, zoo uitermate solied aangelegde werken, moesten toch nog overblijfselen te vinden zijn en men heeft niets gevonden! Want het stuk weg bij Resteren, dat Pleyte voor Romeinsch heeft aangezien, houdt Holwerda daar niet voor. Hij denkt daarom aan een meer primitieve inheemsche verbinding tusschen die verschillende plaatsen te land, ja, misschien zelf ook, althans ten deele, wel alleen te water! Dan zou men dus zulk een roode lijn met de daarbij geplaatste getallen voor niets anders dan voor een afstandswijzer hebben aan te zien! (Vroegste Geschiedenis, blad. 144). Intusschen het kan zijn. dat latere onderzoekingen ons daaromtrent beter zullen inlichten! De wegen naar het zuiden en oosten gaande van af Nijmegen, hoewel ook nog gedeeltelijk gelegen in ons land, staan niet op het stuk der Peutinger kaart, dat ik afsneed, omdat mijn kader voor een grooter gedeelte te klein was. Daar schijnt men met eenige zekerheid van een weg te kunnen spreken, want overblijfselen van een echt Romeinschen weg heeft men op verschillende punten in den grond gevonden. Ik wil daarbij alleen opmerken, dat Maastricht (Mosae Trajectum) niet op de Peutinger kaart staat, wel Coriovallum, waar Holwerda en anderen Heerlen willen plaatsen, het middelpunt van een uitgebreide Romeinsche kolonisatie. Het schijnt, dat langs den Maasweg geen sprake is geweest van een militaire bezetting van eenige beteekenis: Holwerda maakt dan ook onderscheid tusschen het oorlogspad langs den Rijn, waarop de Romeinen eerst ons land binnenkwamen met een, om zoo te zeggen, militaire Romeinsche beschaving, en het vreedzame Maaspad met een echte Romeinsche beschaving, die langzamerhand in het land doordrong, doch niet veel noordelijker kwam dan Zuid-Limburg (Vroegste Geschiedenis, bladz. 155). Verder wordt dan, wat de plaatsnamen op mijn gedeelte voorkomende betreft, aangenomen, dat Ceuclum Kuik is, waar Dr. Holwerda een groot grafveld vermeldt (Vroegste Geschiedenis, bladz. 147). Nog moet ik op iets wijzen in verband met de plaatsnamen. De naam Trajectum voor Utrecht ziet men niet op de kaart; wel komt [306] die voor in het Reisboek van Antoninus uit den tijd van Diocletianus (Miller, Itin. Rom., bladz. LIV). Dit Itinerarium geeft niet den zuidelijken weg, alleen den noordelijksten. Maar ook deze is niet geheel gelijk aan dien op de Peutinger kaart, doch met de volgende afwijkingen: van Harenatium, het Arenacum van de kaart, dat is Rindern in Kleefsland gaat de weg, zonder Noviomagus te noemen, over Castra Herculis naar Carvo, dan Mannaritium, dan Trajectum, dus Fectio wordt niet vermeld, verder Albiniana, en vandaar, Matilo en Praetorium Agrippinae overslaande, naar Lugdunum. Hoe deze weglatingen verklaard moeten worden, is niet duidelijk; soms neemt men aan, dat zij in verband staan met gebeurtenissen aan den Rijngrens. De fortenlinie aan den Rijngrens was reeds vóór de 4e eeuw bezweken en het daarachter ontstane Romeinsche leven werd plotseling vernietigd als ware een verzengende adem over het land gegaan. Maar de nieuwere schrijvers, zoowel Kubitschek (Jahreshefte österr. Archäolog. Inst., Band V, bladz. 45) als Miller waarschuwen om aan voorkomen zoowel als aan weglatingen te groot gewicht te hechten. Miller schrijft b.v. bladz. XXXIII: Was die übrigen Bilder ,,und Namen betrifft, so ist für Schluszfolgerungen aus deren Vorhandensein oder Fehlen die gröszte Vorsicht notwendig. Namentlich folgt aus dem Fehlen eines Ortes durchaus nicht, dasz derselbe zur Zeit der Abfassung nicht existiert hat, wie man so vielfach gefolgert hat. Auch aus der Namensveränderung von Orten und dem .,Fehlen der jüngeren Benennung hat man zu weit gehende Schlüsse gezogen; der alte Name hat sich häufig neben dem neuen erhalten und hat denselben nicht selten sogar überlebt." Behalve de namen der plaatsen en der straks te noemen rivieren, vindt men nog vele letters in 't rood en in 't zwart op de kaart. Deze stellen namen van volken voor. Lang heeft men zich verwonderd, dat de naam der Friezen er niet op te lezen was; maar Mr. S. Muller Hzn. neemt aan, dat door het overnemen van een ovaalvormige kaart op dezen langgerekten vorm de namen samengedrongen werden en daarna bij het herhaaldelijk copieeren door onkundigen de letters door elkaar zijn geraakt. De eerste reden geldt voor Miller natuurlijk niet, want door het aannemen van een eigen ontwerp voor de reiskaart door den doelbewusten vervaardiger, maakt Miller een einde aan het denkbeeld als zou men veel mogen verklaren als gevolg van het genoemde samendringen. Mr. Muller schrijft, dat het niet is aan te

>) Miller, Itin. Rom. bladz. 42.

[307] nemen, dat de Friezen zouden zijn overgeslagen; daar Miller vooropstelt, dat de practische Romeinsche vervaardiger in de eerste plaats dacht aan plaatsen, wegen en afstandcijfers, zonder zich verder veel om bijzaken te bekommeren, zal deze stellig de weglating van den naam Friezen verklaarbaarder vinden. Muller echter geeft een uitlegging, waarbij wel degelijk de Fresii op de kaart voorkomen. Hij vormt n.1. uit al die letters de volgende namen: De eerste roode C vormt met de verdere bovenste roode letters den naam Chaci, waaruit men leze Chauci, het volk dat oostelijk naast de Friezen woonde. Daarop volgt het woord, ook in 't rood: vapii, dat is varü, dus Chauci varü. Daaronder ziet men met zwarte letters staan den naam Fresii, d.w.z. de F is door een schrijffout voorgesteld als een C en wel de roode C, lettende op den afstand tusschen de andere letters. Tusschen de letters van dit Fresii Friezen dus , ziet men nog de zwarte letters Hptn en daarachter in het rood varü; daaruit leze men Hatuvarii. Dus met zwarte letters staat er: Patavia (tusschen de beide groengekleurde rivieren), dat is Batavia, Fresii en Hatuvarii; deze laatsten woonden in het Kleefsche Hattuariensis! Hier onder vindt men met roode letters het woord Hamavi en verder quiel pranci, wat gelezen moet worden qui et Franci, die Franken zijn, en wat volgens Mr. Muller moet slaan op het daarboven staande Hatuvarii (De Nederlandsche volksnamen op de Tabula Peutingeriana, Bijdr. voor Vad. Gesch. en Oudh. 11Ie Reeks, 7e dl., bladz. 86). Miller gaat met deze lezingen van Muller niet geheel mede, zooals blijkt uit hetgeen hij schrijft (Itin. Romana, bladz. 614): ,,Aber ohne groszen Zwang ist keine dieser Lesarten möglich", hetgeen doelt op het halen van Fresii uit Crhepstini; en verder schrijft hij niet als Muller: Hatuvarii qui et Franci (of Chattuari qui et Franci) maar Chamavi qui et Franci.Bij de beide rivieren, die door groene strepen zijn aangegeven, vindt men de namen Fluvius Rhenus, dus de Rijn, en daaronder bij de Maas, hier bij den mond vereenigd met de Waal, de Bataafsche rivier, Fl. Patabus, d.i. Fluvius Batavus. Geen andere rivierloop van ons land komt op de kaart voor, zelfs niet de Waal of de Schelde. Veel verdriet behoeft men daarover niet te hebben, want de teekening is toch te onbetrouwbaar om er ook maar eenigszins op te kunnen steunen. Van hoeveel belang de kaart ook moge zijn voor het teekenen van een voorstelling van kusten en rivieren tijdens de Romeinsche heerschappij hier te lande, dient men af te gaan op andere historische en aardrijkskundige gegevens!

[308] Naschrift.

Geruimen tijd nadat het bovenstaande geschreven was, kreeg ik inzage van het belangwekkende artikel: De Linge van Dr. J. H. Holwerda in de Oudheidkundige Mededeelingen 1921, bladz. XLI. Hierin neemt Dr. H. aan: dat in den Romeinschen tijd de Rijn niet langs Arnhem liep, maar op de plaats der tegenwoordige Linge, aan welk water de sporen van tal van Romeinsche nederzettingen worden gevonden; dat de dam tusschen de beide Lingeweteringen het overblijfsel van een Romeinschen weg is; dat de zuidelijke wetering zou gemaakt zijn door uitgraving van de aarde, benoodigd voor het opwerpen van dezen damweg; dat de noordelijke echter niet daaraan haar ontstaan zou danken, maar zou geweest zijn de oude Rijnbedding, die dus onmiddellijk langs dien dijkweg zou geloopen hebben. Deze weg moet dan zijn die op de Tabula, waaraan o.a. ligt Castra Herculis. De veronderstelling, voorkomende in zijn Vroegste Geschiedenis. als zouden die roode lijnen in Nederland misschien alleen afstandswijzers en geen wegen aanduiden (zie bladz. 12 van dit art.) vervalt dus, althans voor dit oostelijk deel van ons land. Zijn die Romeinsche Nederzettingen versterkt geweest, dan zou ook aangenomen moeten worden, dat er, behalve de Maaslinie, een Rijnlinie heeft bestaan, in tegenstelling met Holwerda's denkbeeld in zijn boek (bladz. 10 van dit art.).

Bron: Tijdschrift voor Geschiedenis 1922, jaargang 37, p. 295-309.

 

 

Romeinse wegen in Nederland

 

1-3-2011

Bron: Archeobrief maart 2011
Door: Paul van der Heijden

Zo'n twintig jaar geleden was nog maar een handjevol sporen van Romeinse wegen in Nederland bekend. De laatste tien jaar is het aantal teruggevonden wegen echter explosief toegenomen. De vondst van de limesweg in de Leidsche Rijn en de vier mijlpalen in het Wateringse Veld haalden zelfs de internationale pers. Wat echter tot nu toe ontbreekt, is een overzicht van alle vondsten en hun betekenis voor het Romeinse wegennet in Nederland. Dit artikel poogt daartoe een eerste aanzet te geven. Na een korte beschouwing over Romeinse wegen in het algemeen, zoomen we in op de infrastructuur in Romeins Nederland en de belangrijkste archeologische bevindingen op dit gebied. We zullen daarbij ook een poging wagen om iets te zeggen over datering, uiterlijk en materiaalgebruik van de wegen.

Wegen: soorten en functies
Allereerst moeten we ons de vraag stellen: wat zijn nu eigenlijk Romeinse wegen? Met een beetje overdrijven zou je tussen alle nederzettingen uit de Romeinse tijd een lijn kunnen trekken, want ongetwijfeld liep overal minimaal een pad. Veel van die paden zullen een voorloper hebben gehad uit de ijzertijd, want bij hun komst in 19 voor Christus zullen de Romeinen hier geen compleet leeg land hebben aangetroffen. En dat geldt niet alleen voor paden tussen individuele nederzettingen, maar ook voor doorgaande handelsroutes. De Romeinen waren zelf niet helemaal duidelijk in hun indeling van wegen. Ze maakten onderscheid tussen verschillende soorten wegen, maar dat onderscheid is niet altijd even helder en consequent. De via publica is vergelijkbaar met onze openbare weg. Deze werd aangelegd door de staat en kon door iedereen worden gebruikt. Daartegenover staat de via privata, de privé-weg. Net zoals nu kwamen die vaak voor op het platteland, met name op de privéterreinen van de grote landbouwbedrijven.

Een ander onderscheid dat de Romeinen maakten, was dat naar functie. Zo kenden zij de via militaris (die altijd openbaar was), de via urbanis (stadsstraat), de via vicinalis (dorpsweg), de via rustica (landweg) en de via agraria (veldweg). Dat onderscheid vertaalt zich vaak ook in het uiterlijk van de wegen. Dorps-, land- en veldwegen waren meestal onverhard. Doorgaande wegen hadden echter meestal een vorm van verharding en/of fundament.

Verdere discussie over de definitie van Romeinse wegen valt buiten de strekking van dit artikel. We volstaan met de mededeling dat we ons concentreren op de 'snelwegen' die de Romeinen aanlegden en die ook historische en archeologische sporen hebben nagelaten.

 

Geschiedenis wegenbouw
Als we naar de geschiedenis van de Romeinse wegenbouw in Nederland kijken, nemen we aan dat de ontwikkeling van het wegenstelsel parallel loopt met het ontstaan van de limes. Daarbij kunnen we verschillende fasen onderscheiden. De eerste wegenaanleg in Noord-Gallië - althans uit historische bronnen bekend - stamt uit de tijd dat Marcus Agrippa voor de tweede keer stadhouder was van Gallië (circa 19 voor Christus).(1) Hij liet vanuit Lyon vier doorgaande wegen aanleggen, waaronder een weg via Trier naar de Rijn bij Keulen. Een tweede fase valt samen met de limesactiviteiten van Claudius rond het midden van de eerste eeuw. Getuigenissen hiervan zijn onder andere een mijlpaal in Koblenz en de stichting van Colonia Claudia Ara Agrippinensium (Keulen). De derde fase bestaat uit het omvormen van Neder-Germanië van een militaire zone tot een officiële provincie door Domitianus in het vierde kwart van de eerste eeuw, mogelijk het jaar 89. De vierde fase betreft de reorganisatie van Neder-Germanië onder keizer Traianus (circa 99-100). Uit die periode stammen ook de oudste twee mijlpalen van Neder-Germanië, niet toevallig gevonden in Nijmegen en Xanten. Er is dan ook een duidelijke band met de stadsverheffing van Nijmegen en Xanten rond dat jaar. Ongeveer dezelfde situatie vinden we terug in West-Nederland, waar de stadsverheffing van Forum Hadriani overeenkomt met de oudste van de vier gevonden mijlpalen in Den Haag (Antoninus Pius, 151). Voor zover we mijlpalen kunnen aanmerken als datering voor onderhoud aan wegen, mogen we veronderstellen dat ook de keizers Marcus Aurelius (162), Caracalla (212-213), Gordianus (242-244) en Decius (250) hun steentje hebben bijgedragen aan de verbetering van de infrastructuur in het westen van de provincie Neder-Germanië.

Heel anders is de situatie in het uiterste zuiden van ons land. Twee in Zuid-Limburg gevonden mijlpalen dateren uit de tijd van Constantijn de Grote (310-315) en zijn geplaatst langs de belangrijke weg Keulen-Tongeren.(2) Ze vertegenwoordigen een laatste grote fase van wegenonderhoud in onze streken. De limesweg langs de Rijn functioneerde toen niet of nauwelijks meer en de aandacht van de Romeinen richtte zich vooral op landinwaarts gelegen wegen en waterwegen.

Peutingerkaart
Voor de locatie van de verschillende wegen kunnen we gebruik maken van andere historische bronnen: de Peutingerkaart (Tabula Peutingeriana), het Reisboek van Antoninus (Itinerarium Antonini) en de Kosmografie van Ravenna (Cosmographia Ravennatis). De Peutingerkaart en het Reisboek van Antoninus hebben waarschijnlijk dezelfde bron: een wereldkaart die keizer Caracalla heeft laten maken, gebaseerd op en in navolging van de beroemde wereldkaart van Augustus in de Porticus Vipsania op het Marsveld in Rome.(3) De Kosmografie van Ravenna is waarschijnlijk pas geschreven in de zevende eeuw.

De drie bronnen tonen eensgezind het bestaan van een weg op de zuidoever van de Rijn. Omdat dit gedeelte van de Rijn bijna vier eeuwen lang ook de grens (limes) van het Romeinse rijk vormde, noemen we de weg gemakshalve de limesweg. Het moge duidelijk zijn dat deze limesweg van groot belang was voor de verdediging van het rijk. De weg verbond de verschillende fortifica-ties met elkaar (legioenplaatsen, castella en wachtposten) en maakte daarmee niet alleen snelle troepenverplaatsing mogelijk, maar ook de bevoorrading van de duizenden hier gelegerde soldaten. Bovendien had de weg ook een wezenlijke functie in het bestuur van het enorme rijk: hier snelden ruiters van de keizerlijke koeriersdienst met verordeningen, decreten en andere berichten voor civiele en militaire bewindvoerders in dit deel van de provincie Neder-Germanië, maar vooral in de provincie Britannia.

De Peutingerkaart en het Reisboek van Antoninus vermelden allebei de belangrijke, doorgaande weg van de Noordzee bij Boulogne-sur-Mer via Bavay naar de Rijn bij Keulen. De enige plaats die op Nederlands grondgebied wordt genoemd is Coriovallum (Heerlen), tussen Atuatuca Tongrurum (Tongeren) en luliacum (Jülich). Daarnaast toont de Peutingerkaart nog twee andere wegen op Nederlandse bodem: een weg van Tongeren langs de Maas naar Nijmegen (de Maasweg) en een weg van Nijmegen via het binnenland naar Forum Hadriani en de Noordzeekust (de Zuidroute). Het Reisboek van Antoninus meldt daarnaast nog een weg van Xanten naar Heerlen, waar deze aantakt op de al eerder genoemde weg van Tongeren naar Keulen. We gaan er vanuit dat deze vijf genoemde wegen vanwege hun vermelding ook in de Romeinse tijd een speciale status hadden. Wat die status precies was, is niet geheel duidelijk en valt buiten de strekking van dit artikel. Ook zijn er naast deze vijf genoemde wegen wellicht nog andere wegen die destijds een speciale status hadden, maar niet als zodanig in de geschreven bronnen zijn terechtgekomen. We moeten niet vergeten dat de genoemde drie bronnen ook maar momentopnames zijn, die vooral de derde-eeuwse en mogelijk latere situaties weergeven. Daartegenover staat dat infrastructuur een meestal zeer stabiele factor is in de Romeinse geschiedenis. We zullen aan de hand van archeologische waarnemingen en vondsten kijken wat er van deze vijf wegen bekend is [vanwege de lengte van het artikel is hetgedeelte over de Limesweg en de Zuidroute hier weggelaten]

Snelweg 3: Maasweg
De derde Romeinse snelweg liep van Nijmegen naar Maastricht en was daarmee de Romeinse voorloper van de huidige AJJ,. De route gaat in een vrijwel rechte lijn zuidwaarts vanaf het Nijmeegse Valkhof naar Cuijk, dat op de Peutingerkaart is aangeduid als Ceuclum. Precies halverwege, in het Heumensoord, stond in de tweede eeuw een gebouw, mogelijk een mansio (herberg), in de derde eeuw vervangen door een wachtpost. Vanuit de wachtpost kon men zowel het castellum van Nijmegen als Cuijk zien. De Maasweg liep voor de wachtpost langs en is archeologisch ook onderzocht. Hij is circa zes meter breed, had twee greppels en blijkt al vroeg te zijn aangelegd, namelijk in de eerste decennia van de jaartelling. (21) Opvallend is dat ook hier geen wegverharding is gevonden. Kennelijk was de samenstelling van de bodem stevig genoeg om zoveel schoenen en karrenwielen te kunnen dragen. Een eind verderop is de weg nog over tientallen meters te herkennen in het bos - althans, voor wie het weet. Daar is overigens nog een tweede, parallel lopende weg te zien.

Volgens de gangbare opvatting lag de Maasovergang in de eerste eeuw bij Mook en bestond deze wellicht uit een doorwaadbare plek. Er zijn meldingen van een grindweg op de westoever van de Maas, bij Katwijk. In de laat-Romeinse tijd pakten de Romeinen de zaak grondiger aan en bouwden enkele kilometers stroomopwaarts een vaste brug bij Cuijk, met stenen pijlers en een houten opbouw, beschermd door het castellum aldaar.

Het tracé van de Maasweg op Brabants grondgebied is in de negentiende eeuw al redelijk in kaart gebracht door de oudheidkundige Hermans.(22) Op verschillende plekken trof Hermans een strook in de akkers aan waar het gewas slechter groeide dan elders. Bij bestudering bleek het steevast te gaan om de Romeinse weg. Hermans heeft gelukkig de moeite genomen om enkele dwarsdoorsneden te maken, zodat we ook iets meer weten over het uiterlijk en de opbouw van de weg. Alle onderzochte gedeelten hadden een verharding van grind met een ietwat bol lopend wegdek. De teruggevonden breedte van het wegdek varieerde van 4 tot 6 meter. Enkele waarnemingen van AWN-ers en recent archeologisch onderzoek in Cuijk hebben dat beeld bevestigd. (23) De weg liep via Cuijk, Oeffeit, Beugen, Boxmeer, Sambeek, Vortum-Mullem, Groeningen, Vierlingsbeek naar Maashees.

Vanaf de grens van Brabant met Limburg worden we in ons beeld van de Maasweg geholpen door een rapportage van Marlien Janssens (RAAP), opgesteld in opdracht van de provincie Limburg (24). Het betreft een bureaustudie naar de mogelijke locatie van de pakweg 60 kilometer die de Maasweg door Limburg voert, op basis van alle bekende gegevens. De facto zijn er niet zo heel veel aanknopingspunten: enkele waarnemingen uit de negentiende eeuw, een handjevol archeologische bewijzen (in Grubbenvorst, Baarlo, Kessel, Neer, Heel en Borg), AHN-opnames (Kesseleik en Buggenum), toponiemen (Heerstraat in Beegden en Heerebaan in Heel) en archeologische resten van Romeinse nederzettingen (vooral grafvelden) in het algemeen. De mogelijke locatie van de weg wordt echter mede beperkt door landschappelijke omstandigheden: het stroombed van de Maas in het oosten en het Maasterras in het westen. Zo blijft een relatief smalle strook over waar we de weg moeten zoeken. Daarnaast moesten twaalf kleinere en grotere beekdalen worden overbrugd. Al deze factoren tezamen zorgden voor genoeg randvoorwaarden voor een redelijk betrouwbare reconstructie van de locatie van de weg, waarbij alleen het eerste deel (tussen Geysteren en Blerick) nog enkele grote vraagtekens oproept. (25)

Over het uiterlijk en opbouw van de Maasweg door Limburg zijn slechts weinig gegevens voorhanden. In de meeste gevallen gaat het om een met grind verharde weg, maar er is in ieder geval één weggedeelte in Heel zonder grindverharding. In Baarlo is een palenconstructie gevonden op de plek waar de Maasweg een beekdal overstak.

Vanaf Ittervoort loopt het tracé van de Maasweg over Belgisch grondgebied via de plaatsen Maasbracht, Dilsen (vermoedelijk te identificeren met Feresne op de Peutingerkaart), Maasmechelen en Lanaken. Het is nog een punt van discussie of de hoofdweg van daaraf naar Tongeren voert via Maastricht of via Bilzen (of misschien wel allebei).

Snelweg 4: Tongeren-Keulen, 'Via Belgica'
De vierde snelweg op Nederlands grondgebied is redelijk goed gedocumenteerd en voor een groot deel ook nog zichtbaar in het landschap: niet zozeer het Nederlandse gedeelte, als wel het aanpalende Belgische en Duitse tracé. Archeologen gaan uit van de aanleg op initiatief van Marcus Agrippa, die stadhouder was in 19 voor Christus.(26) Onder Claudius is de weg mogelijk uitgebreid. Claudius had alle belang bij een goede verbinding tussen de door hem gestichte stad Keulen en de zeehaven van Gesoriacum (Boulogne-sur-Mer), met het oog op de invasies in Britannië.

De weg heeft in de wandelgangen de naam 'Via Belgica' meegekregen. Deze Latijnse term slaat echter op de projectnaam voor de toeristische en economische ontsluiting van het hele gebied. Voor de benaming van de weg zelf mist hij elke wetenschappelijke grond: Romeinse wegen werden nooit vernoemd naar hun bestemming. Voor deze weg is in 2003 eenzelfde inventarisatie gemaakt als voor de Maasweg, met een inventarisatie van de huidige gegevens en op basis daarvan ook een voorstel voor een reconstructie van de route.(27) De weg is zo'n 23 keer waargenomen en/of archeologisch aangetoond, het vaakst in Maastricht en Heerlen, maar ook bij Houthem, Voerendaal en Rimburg. De weg laat zich in de meeste gevallen zien als een 5-10 meter brede strook met een verharding van grindlagen, waarvan de dikte varieert van 60 centimeter tot meer dan een meter. Naast deze agger lagen aan weerszijden onver-harde stroken, waardoor de totale breedte van de weg kon oplopen van 20 tot zo'n 40 meter. Hiermee komt het Limburgse deel overeen met de delen op Duits en Belgisch grondgebied, waar vergelijkbare vondsten zijn gedaan.

 

Snelweg 5: Xanten-Heerlen
Het Reisboek van Antoninus meldt nog een weg van Kanten naar Keulen, via Mediolano (Geldern-Pont?), Sablonibus (Venlo?), Mederiacum (Melick?), Teudurum (Tüddern?) naar Coriovallum (Heerlen), waar hij aantakt op de hiervoor genoemde weg van Tongeren naar Keulen. Mogelijk vertegenwoordigt dit wegtracé geen Romeinse 'snelweg', maar is het in het reisboek terechtgekomen als een individuele reis die iemand ooit heeft gemaakt.(28) Desalniettemin lijkt het ook niet aannemelijk dat deze reis is ondernomen over een achter-afweggetje...

Het gedeelte van de weg op Duitse grondgebied is vaak onderwerp geweest van theorievorming, maar nooit archeologisch onderzocht.(29) In Pont zijn de waarnemingen zo talrijk, dat een identificatie met 'Mediolano' voor de hand ligt.(30) Volgens de gangbare theorie loopt de weg verder via Straelen en Kaldenkirchen zuidwaarts. Hier snijdt hij ook net de gemeentegrens van Venlo.(31) Een drietal kilometer oostelijk ligt echter nog een Romeinse weg, waarvan het weglichaam over enkele kilometers bewaard gebleven als een 12 meter brede en 1,5 meter hoge dam.(32) Dat beide tracés tot dezelfde weg behoren, is uitgesloten. Daarover is het laatste woord dus nog niet gezegd. Wat de weg nog mysterieuzer maakt, is dat het centrum van Venlo in beide opties volkomen wordt gepasseerd. Dat wekt enige verbazing, vooral nu onomstotelijk is aangetoond dat Venlo niet alleen een vroeg-Romeins militair steunpunt was, maar ook een infrastructureel knooppunt met mogelijk een vaste oeverbinding naar Blariacum en de daar lopende Maasweg. Hoe die puzzelstukjes met elkaar zijn te rijmen, verdient nog nader onderzoek. De verdere loop van de weg op Duits grondgebied is over vele kilometers goed in kaart gebracht.(33) Waar de weg op Nederlands grondgebied komt, is hij op meerdere plekken onderzocht.(34) De weg passeert Swalmen aan de oostkant en is daar in de bossen nog als zodanig herkenbaar. Lange tijd gold hij als enige, nog bovengronds zichtbare Romeinse weg van Nederland, maar gelukkig is hij daarin niet meer uniek. Hoe de weg verder verloopt, roept dan weer vragen op. Volgens de Reiskaart van Antoninus gaat hij rechtstreeks naar Heerlen, maar het is ook mogelijk dat er een aftakking voert naar Maastricht. Mogelijk zou dat zelfs de oorspronkelijke weg kunnen zijn: het is immers de snelste route van Tongeren naar Xanten. En dan nog de rest...

 

Naast de vijf 'snelwegen' zijn er inmiddels talloze waarnemingen gedaan van 'secundaire' wegen. Of de Romeinen zelf ook dit onderscheid maakten, is natuurlijk de vraag: het is een hedendaagse interpretatie, bij gebrek aan beter. Misschien zijn er nog wel meer aangelegde wegen die in Romeinse ogen niet onderdoen voor de 'snelwegen', maar die de pech hebben gehad dat ze niet terecht zijn gekomen op de Peutingerkaart of in het Reisboek van Antoninus.

Wat ons beeld mede vertroebelt, zijn de vele waarnemingen van negentiende-eeuwse geleerden en andere oudheidsvorsers zoals Ort, Schneider en Janssen.(35) Als we Ort moeten geloven, lag er in de Romeinse tijd een uitgebreid netwerk van wegen over heel Zuid-Nederland. De bewijsvoering voor de meeste wegen is echter zeer dun en schiet in moderne ogen zwaar tekort. Van de andere kant had men in de negentiende eeuw wel een vrijer zicht op het landschap, dat nog niet was aangetast door verstedelijking en ruilverkavelingen. Een voorbeeld moge dit illustreren. Toen de oudheidkundige Jacob Schneider halverwege de negentiende eeuw de omgeving van Kleef bezocht, meldde de kasteelheer van Schloss Moyland dat zijn werklui een Romeinse
weg hadden gevonden. Op de heuvelrug ten zuiden van Moyland, een halve nieter onder de grond, hadden ze een 15 centimeter dikke grindlaag ontdekt, met daaronder een fundament van 15-30 centimeter grote stenen. De weg was naar beide zijden door de velden goed te volgen. De kasteelheer van Moyland had echter weinig oog voor de historische betekenis ervan, zo mopperde Schneider, want hij liet op vier plaatsen de stenen uitgraven en meerdere karrenladingen daarvan verkopen.(36) Het gevolg is dat we (a) een hele sterke aanwijzing hebben van het bestaan van een Romeinse weg (in dit geval de linies weg), (b) we helaas niet exact weten waar en (c) het maar de vraag is of we die weg ooit nog terugvinden, want het fundament en het wegdek zijn verdwenen.

Tot slot nog enkele (mogelijke) Romeinse wegen die de aandacht verdienen.
(1) Noord-zuidwegen. Het is opvallend dat er op de Peutingerkaart wel twee grote oost-west gerichte routes zijn, maar geen wegen van noord naar zuid, als we de Maasweg buiten beschouwing laten. Op de Romeinse wegenkaart van Nederland gaapt een groot gat in Noord-Brabant. Het is aannemelijk dat die noord-zuidverbindingen er wel waren, maar dat de zandgronden van Brabant en de Kempen geen fundament en/of verharding van het wegdek noodzakelijk maakten. Er zijn vanuit Vlaanderen immers zeker aanwijzingen van wegen die noordwaarts lopen. Ondanks vele theorieën is men er nog niet in geslaagd om deze ook archeologisch volledig te traceren.(37)
(2) Het wordt algemeen aangenomen dat er ook op de oostoever van de Maas een Romeinse weg liep. Dat is zeker het geval voor het traject tussen Roermond en Venlo.
(3) Het kustgebied achter Forum Hadriani was goed ontsloten. Zo heeft er ongetwijfeld een weg in de duinen gelopen die Ockenburg en Scheveningse-weg met elkaar verbond. Hoe de wegen hier precies hebben gelopen, is ook hier een onderwerp van nadere studie.(39)
(4) Recent gevonden 'secundaire' wegen zijn onder andere aangetroffen naast de Wijchenseweg bij Nijmegen (40), bij Hernen (41), Stramproy (42) en Venlo (43). Deze laatste wordt gezien als de belangrijke verbindingsweg tussen Blariacum (Blerick) en Venlo, en daarmee ook als een short cut tussen de Maasweg en Xanten.

Conclusies en aanbevelingen

  • Dit artikel is niet bedoeld als uitputtend overzicht van alle in Nederland gevonden Romeinse wegen. Daarvoor is de ruimte te klein en is het aantal waarnemingen te groot. Wel geeft het een indruk van de belangrijkste doorgaande wegen en biedt het een handvat voor toekomstig onderzoek.
  • De grote variatie aan verschijningsvormen van de Romeinse wegen heeft de archeologen al decennialang zand in de ogen gestrooid. Wie louter op zoek was naar het ideaalbeeld van de Romeinse weg, werd maar al te vaak teleurgesteld. Daarbij zullen veel wegen ongezien zijn vergraven. Zelfs een 'afgeslankt' ideaalbeeld met een minimale agger, minimale versteviging van grind en parallelgreppels gaat lang niet altijd op. Archeologen dienen daarom uiterst waakzaam te zijn.
  • De grote variëteit aan wegen, breedtes, diktes enzovoort past in het algemene beeld van wegen in het Romeinse rijk.(44) De Romeinen waren ook in de wegenbouw zowel planmatig als pragmatisch.
  • Met deze wijsheid in het achterhoofd verdient het aanbeveling om ook oude waarnemingen opnieuw te bekijken en te interpreteren. Kijken we terug naar ons overzicht van de geschiedenis van de wegenbouw in Nederland, dan komen we een vervelend hiaat tegen. De wegenbouw blijkt niet helemaal parallel te lopen met de uitbouw van de limes. Waar de eerste castella reeds verrezen in de vroeg-Romeinse tijd en later werden uitgebreid onder Caracalla en Claudius, ontbreekt elk spoor van een weg uit die tijd. Het lijkt er dus op dat het transport van en naar de castella en wachttorens langs de Beneden-Rijn bijna een eeuw lang louter plaatsvond per schip.
  • Ook vanaf halverwege de derde eeuw lijkt het wegenstelsel aan betekenis in te boeten. De limesweg is kennelijk niet meer gebruikt voor transport over lange afstand, er zijn althans geen sporen van grootschalige reparaties. Dat geldt zowel voor de Limesweg als voor de Zuidroute. Dat betekent wellicht dat vanaf halverwege de derde eeuw het transport in het rivierengebied vooral (zo niet uitsluitend) plaatsvond per schip.
  • We moeten in onze zoektocht er rekening mee houden dat wegen in de loop der eeuwen zijn verplaatst, zoals bijvoorbeeld bewezen is voor de limesweg bij Utrecht. Ook zullen er in de Romeinse tijd op sommige trajecten parallelwegen zijn geweest, bijvoorbeeld bij nederzettingen en bij wegen waar problemen waren niet winterse wateroverlast. Die parallelwegen zijn niet (meer) in historische bronnen traceerbaar.
  • Romeinse wegen kunnen, als uitingen van Romeinse cultuur, beschaving en ingenieurskunst, uitstekend dienen als basis voor cultuurhistorische educatie en toeristische ontsluiting. Zie bijvoorbeeld het reeds genoemde project Via Belgica en het huidige Maasweg-project, maar ook een vergelijkbaar project tussen Trier en Keulen.(45) Het ligt daarbij voor de hand om te denken aan internationale samenwerking. De huidige landsgrenzen vormen immers een moderne uitvinding en zijn pas 1500 jaar na de Romeinse tijd vastgelegd. De Romeinen zelf hadden daar geen last van...

 

Noten

1. De beschrijving komt van Strabo, zie Rathmann (2006), 3-4. Lange tijd werd gedacht dat het om Agrippa's eerste stadhouderschap ging (circa 39 voor Christus), maar Rathmann overtuigt dat het gaat om zijn tweede stadhouderschap. Zo is de brug over de Moezel in Trier gedateerd in 18-17 voor Christus (zie ook Qrewe (2007), 31).
2. Rathmann (2006), 39-40.
3. Onder andere Wartena (1927). De kaart is vervaardigd door Marcus Agrippa, die niet toevallig ook verantwoordelijk is geweest voor de wegenbouw in grote delen van Gallië.
[...]
21. Van Enckevort e.a. (2002), 100 en mondelinge informatie H. van Enckevort.
22. Hermans (1865).
23. Enckevort en Thijssen (2002), 42-47; Ball (2006).
24. Janssens in druk.
25. Het rapport is vooral ook bedoeld om aan te geven hoe je het beste het gesuggereerde tracé archeologisch kunt toetsen. De provincie Limburg wil zich hier actief voor inzetten, naar analogie met de Via Belgica.
26. J. Mertens in Stuart en De Grooth (1987), 16-17; Demey (2003), 14. Volgens Strabo liet Agrippa echter een weg aanleggen vanuit Lyon naar de kust, en van Lyon via Trier naar Keulen, zie noot 1. Het traject Bavay-Keulen valt daar dus buiten. Maar archeologisch onderzoek op het Belgische gedeelte maken eenzelfde vroege datering (tweede decennium voor Christus) zeer waarschijnlijk, wat overigens weer niet geldt voor de waarnemingen op Nederlandse bodem. Nader onderzoek is gewenst.
27. Demey (2003). Een recente aanvulling daarop in Janssens (2009).
28. Rathmann (2006), 18.
29. Wel is een prikkelende, uitgebreide beschrijving van allerlei waarnemingen te vinden in Hagen (1931), 217-224.
30. Zie bv. Geschwendt (1960), 210-221.
31. Van Dijk (2007), 94-96, waarbij aangetekend dat deze weg in het veld geen duidelijke sporen heeft nagelaten van een verhoging en/of verharding. Maar dat zegt niet zoveel.
32. Namelijk de Jülicherstrasse in Straelen. Je kunt er tegenwoordig zelfs overheen fietsen. Horn (1987), 604-5. Hagen ziet hierin een mogelijke weg tussen Nijmegen/Kleef en Keulen: Hagen (1931), 224-229.
33. Zie bijvoorbeeld Loewe (1971), 147 (no. 53), 207 (no. 46) en 218, (no. 15).
34. Onder andere Luys (1984) en recent De Groot en Prangsma (2008).
35. Ort (1884), Schneider (1860) en Janssen (1836).
36. Schneider (1866), 171.
37. Zie o.a. Knippenberg (1961); Kleijnen (1996); Mennen (2003) (lees ook de reacties op p. 47-52). Wellicht interessant is ook de mededeling van Voogd (1957), waarbij hij in boringen tussen Genderen en Opandel houtsporen heeft aangetroffen. Hij legt daarbij een link met de in die tijd nog actuele gewoonte om wegen te verbeteren met wilgentakken. Een andere goede 'kandidaat' voor een noord-zuid verbinding is de (mogelijke) Waalbrug bij Zuilichem, zie Pleyte (1896).
38. Luys (1984).
39. Als springplank moge daarbij dienen: Waasdorp (2006), met daarin vermelde literatuur.
40. Mondelinge informatie H. van Enckevort: een weg van circa 6 meter breed door het drassige broekland tussen Nijmegen en Wijchen. De weg had een grindpakket van minimaal 20 centimeter. Gevonden in november 2001.
41. Reijnen en Wildenberg (2006).
42. Roymans (2008).
43. Dolmans (2009).
44. Zie bv. Chevallier (1997); Koschik (2004); Klee (2010).
45. Kunow (2007).

 

 

 

Literatuur

    1. Ball, E. (red., 2006), Dood en begraven langs de Romeinse weg. Het onderzoek van een grafveld uit de Romeinse tijd bij Cuijk - Grotestraat Bergbezinkbassin, Leiden (Archol 40)
    2. Boreux, H. (1994), 'De Romeinse weg van Bavay naar Utrecht', in: Bulietin van het interdisciplinair Centrum voor Luchtverkenning 17, 73-93
    3. Briels, I. (2009), Plangebied Speeltuin Bijnkershoeklaan, gemeente Utrecht. Archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek, Weesp (RAAP-notitie 3096)
    4. Bruijnesteijn van Coppenraet, W (2006), Itineraria Romana. De Romeinse reisgidsen, Arnhem
    5. Chevallier, R. (1997), Les voies romaines. Parijs
    6. Demey, D. (2003), De Romeinse weg van Boulogne-sur-Mer naar Keulen, provincie Limburg. Een archeologisch onderzoek, Amsterdam (RAAP-rapport 924)
    7. Dijk, X. van (2007), Gemeente Venlo. Een archeologische verwachtings- en advieskaart, Weesp (RAAP-rapport1473)
    8. Dolmans, M. (2009), 'Een Romeinse weg in Venlo', in: Westerheem 58, 210-212
    9. Enckevort, H. van, J.K. Haalebos en J. Thijssen (2000), Nijmegen. Legerplaats en stad in het achterland van de Romeinse limes, Abcoude
    10. Enckevort, H. van en J. Thijssen (red. 2002), Cuijk. Een regionaal centrum in de Romeinse tijd, Utrecht
    11. Geschwendt, F. (1960), Kreis Geldern. Archeologische Funde und Denkmaler des Rheinlandes, Band I, Köln
    12. Graafstal, E. (2002), 'Logistiek, communicatie en watermanagement. Over de uitrusting van de Romeinse rijksgrens in Nederland', in: Westerheem 51, 2-27
    13. Grewe, K. (2007), 'Die Agrippastrasse zwisschen Köln und Trier', in: Kunow (2007), 31-64
    14. Groot, T. de en N. Prangsma (2008), De Romeinse weg Heerlen-Kanten ter hoogte van Swalmen (Limburg). De resultaten van het waarderend onderzoek in 1982 en 2006, Amersfoort (RAM-rapport 156)
    15. Hagen, J. (1931) Die Römerstrassen der Rheinprovinz. Erläuterungen zum geschichtlichen, Bonn (Atlas der Rheinprovinz 8)
    16. Hermans, C. (1865), Noord Brabants' Oudheden, Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noordbrabant
    17. Hoegen, D. en N. Willemse (2006), Reconstructie Grote Molenstraat, gemeente Overbetuwe. Archeologisch vooronderzoek: een proefsleuvenonderzoek naar de Romeinse weg Elst-Driel, Amsterdam (RAAP-Rapport 1383)
    18. Horn, H. (1987), Die Römer in Nordrhein-Westfalen, Stuttgart
    19. Janssen, L. (1836), Gedenkteekenen der Germanen en Romeinen aan den linkeroever van den neder-Rijn, Utrecht
    20. Janssens, M. (2009). De Via Belgica aan de Oude Midweg te Kunrade, Gemeente Voerendaal. Documentatie van het profiel, Weesp (RAAP-notitie 3304)
    21. Janssens, M. (in druk), De Romeinse weg op de westoever van de Maas. Van Ittervoort tot Geysteren, Weesp (RAAP-rapport 2090)
    22. Klee, M., (2010), Lebensadern des Imperiums. Straften im römischen Weltreich, Stuttgart
    23. Kleijnen, M. (1996), 'Romeinen en Bataven raakten slaags tussen Deuson en Grinnes, anno 260', in: Tussen De Voorn en Loevestein 32, n r. 93,1-7
    24. Knippenberg, W. (1961), 'Romeinse wegen in Noord-Brabant', in: Kultuurhistorische verkenningen in de Kempen II, Oisterwijk
    25. Koschik, H. (red. 2004), 'Alle Wege führen nacht Rom...' Internationales Romer-strafienkolloquium Bonn, Pulheim (Materialen zur Bodendenkmalpflege im Rheinland 16)
    26. Kroon, F. (1935), 'Het Nederlandsche gedeelte van de Tabula Peutingeriana', in: Tijdschrift van het Koninklijk Nederiandsch Aardrijkskundig Genootschap 52, 319-334
    27. Kunow, J. (red. 2007), Erlebnisraum Römerstrafie Köln-Trier. Erftstadt-Kolloquium 2007, Bonn (Materialen zur Bodendenkmalpflege in Rheinland 18)
    28. Loewe, G. (1971), Kreis Kempen-Krefeld. Archeologische Funde und Denkmaler des Rheinlandes, Band 3, Düsseldorf
    29. Luys, W. (1984), 'Romeinse wegen en bewoning in Swalmen-Beesel-Belfeld', in: Jaarboek Maas- en Swalmdal 4,105-132
    30. Mennen, J. (2003), 'Een Romeinse weg door het Dommelgebied van Tongeren naar Rossum?', in: Noordbrabants Historisch Jaarboek 20,10-46
    31. Mertens, J. (1957), Les route romaines de la Belgique, Brussel
    32. Mertens, J. (1968), België in het Romeins tijdvak. Archeologische kaarten van België 1-2, Brussel
    33. Meulemeester, J.-L. (red. 2004), Alle wegen leiden naar... Romeinse wegen in Vlaanderen (tentoonstellingscatalogus), Oudenburg
    34. Ort, J.A. (1884) Oude wegen en landweren in Limburg en aangrenzende gewesten, Leiden
    35. Pleyte, W. (1896), 'Iets over de oude brug bij Zuilichem', in: Verslagen en Mededelingen Koninklijke Akademie van Wetenschappen, 3e reeks, deel 12, 290-297
    36. Putker, H. (1986), De Romeinse wegen in Nederland, Leiden (doctoraalscriptie Provinciaal Romeinse Archeologie, Rijksuniversiteit Leiden)
    37. Rathmann, M. (2003), Untersuchungen zu den Reichsstrafien in den westlichen Provinzen des Imperium Romanum, Mainz (Beihefte der Bonner Jahrbücher 55)
    38. Rathmann, M. (2006), 'Die Reichstrassen der Germania Inferior', in: Bonner Jahrbücher 204, 1-46
    39. Reijnen, R. en J. Wildenberg (2006), Een Romeinse weg in de natuur, Nijmegen
    40. Rogge, M. en K. Sas (2006), Quo vadis? Het wegennet van de Romeinen, een verenigd Europa, Zottegem (Publicaties van het Provinciaal Archeologisch Museum Velzeke. Buitengewone reeks nr. 4)
    41. Roller, G. de en M. Essink (2003), Een archeologisch inventariserend veldonderzoek (ivo) door middel van een bureauonderzoek en boringen in het plangebied 'Grote Boslocatie' te Landgraaf/Kerkrade, gemeenten Landgraaf en Kerkrade (L.), Groningen (ARC-Rapporten 2003-2)
    42. Roymans, J. (2008), 'Het spoor bijster? Oude bruggen en wegen in Zuid-Nederland', in: E. Rensink (red.), Archeologie en beekdalen. Schatkamers van het verleden, Utrecht, 58-71
    43. Schmidt, D. (1861), 'Römerstrasse am linken Rheinufer abwarts von der Mündung der Mosel bis Nymwegen', in: Jahrbücher des Vereins von Alterthumsfreunden im Rheinlande 31, 118-123
    44. Schneider, J. (1860), Neue Beitrage zur alte Geschichte und Geographie der Rheinlande, Düsseldorf
    45. Schneider, J. (1866), 'Neue antiquarische Mittheilungen aus dem Regierungsbezirk Düsseldorf', in: Bonner Jahrbücher 39,151-174
    46. Stuart, P., en M. de Grooth (red. 1987), Langs de weg, De Romeinse weg van Boulogne-sur-Mer naar Keulen, Heerlen/Maastricht
    47. Stuart, P. (1993), De Tabula Peutingeriana - commentaar, Nijmegen
    48. Voogd, H. (1957), 'Reacties van lezers', in: Westerheem 6,15
    49. Waasdorp (2006), 'De ontsluiting van het Cananefaatse gebied, in W. de Jonge, J. Bazemans en D. Jager (red.), Forum Hadriani van Romeinse stad tot monument, Utrecht
    50. Wartena, J. (1927), Inleiding op een uitgave der Tabula Peutingeriana, Amsterdam (proefschrift RUL)
    51. Weber, E. (1976), Tabula Peutingeriana - Kommentar, Graz (facsimile-uitgave)
    52. Willems, W. (1987), 'Romeinse wegen in Limburg', in: Historisch Geografisch Tijdschrift 1/2, 6-11
    53. Willems, W., H. van Enckevort, J.K. Haalebos en J. Thijssen (red. 2005), Nijmegen. Geschiedenis van de oudste stad van Nederland. Deel I: Prehistorie en Oudheid, Wormer

     

     

    De Romeinse topografische bronnen.

     

    Dr. W. Bruijnesteijn van Coppenraet

     

    1. Inleiding.

    Gefascineerd door de gedurfde theorieën van Albert Delahaye, heb ik enkele jaren geleden zijn uitwerking van de Griekse en Romeinse topografische bronnen geanalyseerd, helaas met een negatief resultaat: ik kon niet anders concluderen dan dat zijn opvattingen op dit gebied volkomen onhoudbaar zijn. 2 Wel overtuigde Delahaye me ervan dat ook het gangbare traditionele beeld heel aanvechtbaar is. Trouwens, ook op heel andere fronten – ik heb meer interesses dan alleen de Romeinse topografie – betrapte ik historici op klinkklare onwaarheden, zodat ik beide partijen, zowel Delahaye als de traditionele historici, ben gaan wantrouwen. Ik liep echter zelf vast op allerlei details in de originele bronnen. Het werd me duidelijk dat je, om de informatie over ons gebied goed te overzien, de bronnen zelf beter moet kennen. Je moet hun eigenschappen kennen en begrijpen. Je moet weten of de merkwaardigheden die je tegenkomt specifiek zijn voor die ene keer dat je ze in Gallië vindt, of dat ze elders in die bronnen veelvuldig voorkomen en wellicht een logische verklaring hebben. Als je een vreemde taalkronkel tegenkomt, moet je weten of je daar een diepere betekenis achter moet zoeken of dat de schrijver gewoon het ABL (Algemeen Beschaafd Latijn) slecht beheerste en wellicht een soort plat Romeins gebruikte. Je moet ook weten of de auteurs de geografische situatie uit eigen ervaring beschreven, of zich misschien alleen maar baseerden op oude reisverslagen. Kortom, ik had de volledige bronnen zelf, een goede vertaling en liefst een wetenschappelijke analyse nodig. En dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Tekstedities zijn merendeels meer dan een eeuw oud. Men moet er voor naar een universiteitsbibliotheek en dan mogen ze daar alleen ter plaatse ingekeken worden. Om reproducties van de originele codices te bemachtigen vereist helemaal een flink uithoudingsvermogen (soms weet de betrokken instelling zelf niet dat ze die bezit). Vertalingen zijn er nauwelijks. Tenslotte heb ik dus besloten zelf in de lacune te voorzien. Het resultaat was een uitgave in boekvorm en cd-rom met tekstversies en vertalingen van de drie voornaamste Romeinse bronnen, kaarten met de toponiemen in een modern geografisch beeld, en een vergelijkend register 3 . U kunt hier de aankondiging vinden. Daarbij is niet gespeculeerd of Trajectum in Utrecht, Maastricht, Tournehem of Antwerpen lag. De traditionele wetenschap zegt Utrecht, en dus staat Trajectum te Utrecht getekend. In dat opzicht moest ik consequent zijn: ik kan immers ook niet beoordelen of er gerechtvaardigde twijfel bestaat over plaatsen in Azië, Afrika of op de Balkan. Het is aan de lezer/gebruiker zelf zijn twijfels te koesteren. Hij doet dat dan tenminste tegen een consistente achtergrond. Dit artikel geeft een hoeveelheid achtergrondinformatie en vormt een inleiding tot de Itineraria Romana. Ik wil hier overigens nog eens stipuleren dat ik slechts een amateur ben, en goed gefundeerde tegenspraak zeker apprecieer !

    2. Romeinse versus Griekse wetenschap.

    Allereerst: waarom Romeinse, en geen Griekse bronnen ? Het is wellicht nuttig eerst een enkel woord te wijden aan de Griekse topografische nalatenschap. Ik vergelijk het verschil tussen Grieken en Romeinen in de oudheid graag met dat tussen de Amerikanen en de Russen in onze dagen, of beter: tijdens de koude oorlog. De Russen hebben vergeleken met de Amerikanen een rijke historie aan kunst en cultuur. Denk maar aan hun schrijvers en componisten. Op technisch-wetenschappelijk gebied echter konden de Russen niet in de schaduw staan van de Amerikanen. Ik hoef u maar te herinneren aan hun gammele auto's en vliegtuigen in die tijd. Maar desondanks bestaat er militair gezien weinig twijfel over, dat een conventionele oorlog in het voordeel van de Russen verlopen zou zijn. Een soortgelijk verschil bestond er tussen de Grieken en de Romeinen. De Romeinen hadden fantastische schrijvers, dichters en beeldende kunstenaars, maar technisch-wetenschappelijk konden zij niet in de schaduw staan van de Grieken. Wat de Romeinen ook goed konden was vechten; en daarbij hadden ze geen boodschap aan „Genève” ! Zoals de Russen graag overlopers uit het westen in dienst hadden, zo gebruikten de Romeinen Griekse wetenschappers als slaven. U, lezer, kent vast wel Griekse namen uit de β-wetenschappen, zoals Pythagoras, Archimedes, Hippocrates, Euclides, Ptolemeus, enz. Maar kent u zo ook Romeinse namen ? In een bekend boek over de wortels van de wetenschap: Ontwakende Wetenschap van Prof. Van der Waerden 4 worden hele hoofdstukken gewijd aan Griekse geleerden en vindingen, ook van sommige andere volkeren uit het Midden-Oosten, zoals de Feniciërs. Maar er komt geen Romein in voor ! Bij een discussie over landmeetkunde in de oudheid, wees iemand mij op een Romeinse bron die landmeetkundige apparatuur beschreef 5 . Zijn respect voor die Romeinse geleerde verdween op slag toen ik hem erop wees, dat de namen van al die werktuigen Grieks waren. Bovendien bleek die Romein van alles verkeerd begrepen te hebben, want een modern onderzoeker heeft aangetoond, dat de apparaten, zoals daar beschreven, in de praktijk niet realiseerbaar waren. Er kan weinig twijfel over bestaan, dat de Romeinen de afstanden tussen plaatsen niet maten met technische hulpmiddelen, maar eenvoudig door de passen te tellen van een marcherend cohort soldaten. Niet voor niets heet de Romeinse afstandsmaat mille passuum, gewoonlijk vertaald met mijl, maar in werkelijkheid duizend passen betekenend. Van de Grieken daarentegen zijn verfijnde werktuigen, wijzend op een hoog technisch kunnen, archeologisch bekend. Waarom komt dit aspect van de oude geschiedenis zo weinig naar voren ? Daar zijn een paar redenen voor te bedenken: Degenen die op onze gymnasia eeuwenlang de oude talen en geschiedenis onderwezen, waren (en zijn) alfa's. En die hebben veel belangstelling voor kunst en cultuur, maar weinig affiniteit met technische wetenschap. Degenen die wèl technische belangstelling hebben, de bêta's, zijn meestal relatief slecht in Grieks. Grieks is een stuk moeilijker dan Latijn. Bovendien hebben bêta's na voltooiing van hun opleiding meestal andere dingen aan het hoofd. En wat het ergste is: de Griekse wetenschap speelde niet zozeer in Griekenland, alswel in Egypte. Ze was geconcentreerd in Alexandrië, waar zich de toenmalig grootste en belangrijkste bibliotheek ter wereld bevond, 900 000 titels !, waarschijnlijk met de neerslag van duizenden jaren oude kennis. En in tegenstelling tot de Amerikanen, die de koude oorlog tegen de Russen wonnen, hebben de Grieken hun hete oorlog tegen de Romeinen verloren. En wat doe je als Romeins veldheer in zo'n situatie ? Net zoals Hitler met zijn boekverbranding, meende Caesar zijn tegenstander het best te kunnen elimineren door diens culturele en wetenschappelijke erfgoed te vernietigen: hij liet de bibliotheek van Alexandrië in vlammen opgaan (48 v.Chr.). Dat zelfde kunstje hadden de Romeinen trouwens honderd jaar eerder (146 v.Chr.) ook al geflikt met de bibliotheek van Carthago, de grote boekerij met 500 000 titels van de Feniciërs, ook al een volk met een hoog wetenschappelijk niveau. Ik veroorloof mij een gewaagde stelling: als Rome nooit bestaan had – en daarmee bedoel ik zowel het Romeinse Rijk alsook de daaruit voortgekomen kerkelijke suprematie over de maatschappij in later eeuwen – was ons wellicht een duizend jaar vertraging in wetenschappelijke ontwikkeling bespaard gebleven. Dan waren er geen „duistere” middeleeuwen geweest.

    Itinerarum Antonini Augusti,

    Codex Parisinus Regius, f° 95

    met de routes 199-208.

    Halverwege de middelste kolom: A LUGDUNO CAPUT [GERM]ANIARũ ARGENTORATO

    Albiani

    Traiect

    Mannaricio, enz.

    Cosmographia Ravennatis,

    Codex Parisinus, f° 1 en 19

    Op f° 19, 1e kolom, regels 14-16 de bekende zin (in hst. 4, § 24.4):

    Ingreditur vero ipse renus in mare oceanum sub dorostate frigorum patria.

    3. Romeinse versus Griekse topografie.

    En om nu terug te komen op de topografie: De Grieken hadden een uitstekend wereldbeeld. Zij wisten dat de aarde rond was, en hadden zelfs een realistisch idee over de grootte van de omtrek. Weliswaar dachten zij dat die aarde in een plas water dreef, maar de resterende halve bol werd met behulp van bolcoördinaten beschreven. De enige resterende Griekse topografische bron van betekenis is de Geografia van Klaudios Ptolemaios. Deze dateert van ca. 150 n.Chr. Ze is geheel tekstueel en bevat dus reeksen plaatsnamen met coördinaten. Velen stellen zich voor dat het om een verzameling meetresultaten gaat, en daar het boek is ingedeeld in „kaarten” zouden deze dan gediend hebben als basis voor een set kaarten. In een recente publicatie 6 las ik zelfs: Ptolemæus deed omstreeks het jaar 138 graadmetingen aan de kust, ook bij de Friezen en Germanen. Dat is een fabeltje. In principe waren de Grieken zeker in staat breedtebepalingen te doen, volgens het principe van de sextant. Die zouden dan echter meteen veel betere resultaten hebben opgeleverd dan wat Ptolemeus publiceerde. Lengtebepalingen waren daarentegen in de oudheid absoluut onmogelijk. Daarvoor ontbrak de mogelijkheid om tijdmetingen op verschillende plaatsen op aarde onderling te synchroniseren, een vereiste voor dergelijke bepalingen. Uit de geschriften van Ptolemeus blijkt een enorme nauwgezetheid. De veelal slechte coördinaten in zijn Geografia zijn daarmee in tegenspraak. Ik veronderstel dan ook dat in werkelijkheid de in Alexandrië werkende auteur een verzameling oude kaarten om zich heen heeft gehad, en ter oefening of demonstratie van zijn projectiesysteem de ligging der plaatsen heeft omgezet in coördinaten. De bestaande aan Ptolemeus toegeschreven kaarten zijn allemaal middeleeuwse reconstructies, waaraan men zelfs soms kan zien dat de tekenaar het projectiesysteem niet begrepen heeft. Het Romeinse wereldbeeld is veel primitiever dan het Griekse. Van de bolvorm is niets te merken. De aarde is plat en omgeven door de onovergaanbare wereldzee. De van belang zijnde Romeinse bronnen zijn er drie, in volgorde van ouderdom: - Het Itinerarium van Antoninus Augustus; - De Peutingerkaart; - De Kosmografie van Ravennas. Het Itinerarium is echt een reisgids, en beschrijft routes van A naar B door alle tussengelegen plaatsen te noemen met de onderlinge afstanden. De Kosmografie is eveneens tekstueel, maar noemt alleen namen, zonder afstanden en slechts zelden een enkele aanwijzing omtrent de ligging. In zijn slotwoord (hst. 5, § 34.2) zegt hij echter dat hij wel degelijk de afstanden had kunnen opgeven, en hij noemt in het laatste hoofdstuk ook enkele totaalafstanden. De Peutingerkaart kent u wel. Het is een grafische voorstelling van een itinerarium: plaatsnamen, door lijntjes tot wegen aaneengeregen en met afstanden tussen de plaatsen. De routes zijn in het algemeen horizontaal getekend, zoals vroeger de diagrammetjes in het spoorboekje, waardoor een smal langgerekt model ontstond. De kaart is 34 cm hoog en 675 cm lang. Dit alles zou er dus slechts voor pleiten om mij te concentreren op de informatie van Ptolemeus, en de Romeinse bronnen links te laten liggen. Er is echter één belangrijk verschil dat de balans toch doet overslaan ten voordele van de Romeinse bronnen: De voor ons meest interessante regio – de lage landen – was vanuit Alexandrië gezien ontiegelijk ver weg. De concrete kennis erover was dus heel beperkt. Er is nauwelijks iets bekend over bezoeken van Grieken aan de Noordzeekust. Daarentegen hebben de Romeinen eeuwenlang onze streken overheerst. Ze wisten er gewoon veel meer van. Hun gebrekkige beschrijving moeten we dan maar voor lief nemen.

    4. De oerbron van de itineraria.

    Plinius de Oudere (23–79 n.Chr.) vermeldt in zijn Naturalis Historia 7 , dat Marcus Vipsanius Agrippa, gesteund door keizer Augustus 8 , het initiatief nam om een afbeelding van de wereld tentoon te stellen. De bouw van de porticus (zuilengalerij) waarin de afbeelding werd opgesteld, werd voltooid door de keizer, nadat zijn zuster er een aanvang mee gemaakt had. Het is niet zonder meer duidelijk wiens zuster bedoeld is: die van Agrippa of die van Augustus. De ene bron meldt dan ook resoluut, dat het de Porticus Vipsania in Rome betreft, waarvan de bouw, aangevangen door Polla de zuster van Agrippa, voltooid werd door zijn vriend keizer Augustus. De andere bron stelt even overtuigend dat het om de Porticus Octaviæ gaat, waarvan de bouw werd begonnen door Octavia, zuster van Augustus, en voltooid door de keizer zelf. Zelf houd ik het bij het eerste 9 , al was het maar omdat Agrippa met de Porticus Octaviæ nu eenmaal niets te maken had, terwijl de andere porticus niet voor niets de naam van Agrippa droeg (Vipsanius was zijn familienaam, Agrippa slechts een bijnaam). Ze was kennelijk te zijner ere gebouwd op de Campus Agrippæ, speciaal voor de wereldkaart, die tenslotte in 13 n.Chr., 24 jaar na Agrippa's dood, in de galerij onthuld kon worden 10 . Blijkbaar had de vervaardiging nogal wat voeten in aarde gehad. De kaart was gebaseerd op de door Agrippa in zijn Commentarii Geographici verzamelde gegevens. Er bestaat geen enkel voorbeeld meer van een Romeinse kaart uit de oudheid. Elke afbeelding die pretendeert een dergelijke kaart voor te stellen, blijkt een op pure fantasie berustende „reconstructie” te zijn, waarbij men meestal – eigenlijk zonder enige grond – als gegeven beschouwt dat die het model van een ronde schijf moet hebben. Die voorstelling is misschien correct voor Ravennas, maar dat is pas zeven eeuwen later. Ook de kaart van Agrippa en de Commentarii bestaan niet meer. De bewering dat die kaart een in marmer gegraveerde ronde schijf was is dus pure veronderstelling. Archeologische sporen van de porticus zijn er wèl. En een 200 m lange zuilengalerij voor een voorwerp dat niet breder is dan hoog lijkt me wat veel van het goede. We weten slechts dat er 25 jaar nodig was om dat voorwerp te maken. Van de Commentarii (alleen door Plinius genoemd) is het trouwens zeer twijfelachtig of die ooit als boek bestaan hebben. Wellicht waren het slechts interne aantekeningen voor de kaartmakers. Waarom nu deze hele uitwijding over een verdwenen monument in Rome ? De drie beschouwde geografische bronnen hebben bepaalde opvallende aspecten met elkaar gemeen – ook duidelijke vergissingen ! –, en ik ben niet de enige die dus een verband veronderstelt. Er zijn ook opvallende verschillen, dus de veronderstelling dat de een uit de ander afgeleid is lijkt niet waarschijnlijk. Het ligt echter wèl voor de hand dat er een gemeenschappelijke basis aan ten grondslag ligt. Eén zo'n overeenkomst is bijvoorbeeld, dat ze alle drie aan de kustweg ten zuiden van Napels de plaatsen Herculaneum, Oplontis en Pompeii noemen. Deze plaatsen waren bij de bekende uitbarsting van de Vesuvius in 79 n.Chr. onder een metersdikke aslaag verdwenen, en binnen een paar generaties in vergetelheid geraakt. Pas in 1599 werden puur toevallig de eerste sporen ervan teruggevonden. Hieruit meen ik te mogen concluderen, dat de gemeenschappelijke bron van vóór het jaar 79 moet dateren. Ook wordt op de Peutingerkaart het Cottii Regnum genoemd. Dat koninkrijk van Cottius bestond slechts tot 63 n.Chr. En dat begrenst dus de datering van de oerbron nog verder. Kortom, de oerbron van onze itineraria dateert van vóór – pakweg – het jaar 63. Bestond de porticus met kaart van Agrippa toen nog ? In het jaar 64, 18 juli, heeft de beruchte brand van Rome gewoed, volgens kwade tongen aangestoken door of op last van keizer Nero. Volgens Tacitus zijn bij die gelegenheid tien van de veertien districten van Rome platgebrand, of in ieder geval dusdanig beschadigd dat ze vervolgens volledig geruimd zijn 11 . Bij die gelegenheid werden de Campus Martis en de bouwwerken van Agrippa (een complex gebouwen waaronder de porticus Vipsania) gebruikt als noodopvang voor de getroffen bevolking en waren dus kennelijk zelf niet aangetast. De Naturalis Historia, waarin Plinius de totstandkoming van de porticus en de kaart beschreef, is in 77 opgedragen aan de latere keizer Titus. Maar ja, hij kan de betrokken passages natuurlijk best vele jaren eerder geschreven hebben. Gelukkig komen we de porticus nog wel een paar keer in de literatuur tegen. Het westelijk deel van antiek Rome, met (in groen) de porticus Vipsania en Octaviæ. Tacitus vertelt in zijn Historiæ, dat in begin 69, dus vijf jaar na de brand, bij troebelen na de dood van Nero, een detachement soldaten bivakkeerde tussen de zuilen van de Porticus Vipsania 12 . De dichter Martialis vertelt in een van zijn epigrammen, gedateerd 85 of 86 13 , dat hij vanuit zijn appartement uitkijkt op de prachtige lauriertakken langs de kolommen van de Porticus Vipsania. In deze laatste citaten wordt de kaart in de porticus niet expliciet genoemd, maar – hoewel niet strikt bewezen – het lijkt me dus toch wel erg aannemelijk, dat ten tijde van het ontstaan van onze oerbron de kaart van Agrippa publiekelijk te kijk stond op een centrale plaats in Rome, een kaart die gedetailleerd genoeg was om 25 jaar voor de vervaardiging te vergen. Ligt het dan niet voor de hand dat deze kaart de moeder aller Romeinse kaarten was, en dus zelf de oerbron van de drie behandelde reisgidsen ? Nog een karakteristiek detail: Ik citeer een volzin uit Plinius' Naturalis Historia, over de plaats Spasinou Charax. Het lag eerst op een afstand van 10 stadia van de kust, de Porticus Vipsania toont het zelfs als een kustplaats. Maar volgens Juba ligt het 50 mijl van de zee, en heden ten dage bevestigen vertegenwoordigers der Arabes en onze eigen kooplieden, die er geweest zijn, dat het 120 mijl van de kust ligt. 14 Afgezien van een leuke getuigenis over transgressies aan de Perzische Golf – het bewijst: a) dat de Vipsania Porticus inderdaad de galerij met de kaart was, voor zover daar nog twijfel over mocht bestaan; b) dat die kaart uiterst gedetailleerd was, want Spasinou Charax was echt geen wereldstad. En misschien wel het belangrijkste aspect: ook op de Peutingerkaart staat Spasinou Charax als kustplaats aangegeven ! Naar mijn idee was de kaart van Agrippa dan ook geen ronde marmeren schijf met inscripties, maar een enorm schilderwerk van hetzelfde model als de Peutingerkaart, en even gedetailleerd, een misschien wel 200 meter lang en 10 m hoog fresco. De Peutingerkaart is daarvan dan een verkleinde op perkament getekende kopie. Een schilderwerk in een open galerij verklaart ook, dat de kaart geen onbeperkte levensduur had, zodat er later nooit meer een spoor van is teruggevonden. Plinius noemt trouwens verspreid in zijn werk allerlei afstanden onder verwijzing naar Agrippa. Het zou interessant zijn die te verzamelen en te vergelijken met die in onze drie behandelde bronnen. Dat zou nog wel eens een sterke aanwijzing kunnen opleveren ! Ik had aanleiding om één dergelijke afstand in Spanje zelf te controleren. Daarbij bleken Agrippa en het Itinerarium Antonini het over een afstand van 475 mijl vrijwel exact met elkaar eens te zijn ! 15

    5. De Peutingerkaart.

    In 1508 beschikte de Weense Hoogleraar Konrad Celtes bij testament, dat hij zijn „Itinerarium Antonini” naliet aan Konrad Peutinger te Augsburg, die het werk overigens op dat moment reeds onder zijn beheer had. Peutinger duidt het werk zelf elders aan als Itinerarium Antonini in charta longa, en er bestaat geen twijfel over dat het om de thans als Peutingerkaart aangeduide kaart gaat, waarvan de eigenaar ten onrechte meende dat het een bijlage bij het werkelijke Itinerarium Antonini vormde en van dezelfde auteur afkomstig was. De geschiedenis van de kaart nadien mag bekend verondersteld worden: Ze is onder de erfgenamen van Peutinger een paar keer zoekgeraakt en weer teruggevonden, belandde bij Nederlandse cartografische uitgevers, werd in 1720 aangekocht door Prins Eugen von Savoyen, Oostenrijks stadhouder in de zuidelijke Nederlanden 1716-1724, en kwam zo in een Oostenrijkse bibliotheek terecht. Er zijn in de loop der eeuwen verscheidene kopieën in druk verschenen. Een fraai exemplaar van de „editio princeps” uit 1598 kunt u in Museum Het Valkhof in Nijmegen bezichtigen. Een facsimile van het eerste segment van de originele kaart (ongeveer Gallië omvattend) is op mijn cd-rom opgenomen. Miller, de eerste wetenschapper in de moderne betekenis die een uitvoerige studie van de Peutingerkaart maakte, was tevens de laatste die middels gravure een kopie van de kaart publiceerde (1888). Dat was overigens een gravure die reeds in 1753 door Christoph von Scheyb vervaardigd was. Latere reproducties werden langs fotografische weg vervaardigd, met als hoogtepunt het sublieme facsimile van de Akademische Druck- und Verlagsanstalt te Graz uit 1976, met commentaar van Prof. Ekkehard Weber. De kaart zelf, oorspronkelijk een perkamentrol van 6,75 m lengte en 34 cm breedte, werd in 1863 opgesplitst in elf bladen. Deze elf bladen worden thans in een stalen trommel bewaard in de Österreichische Nationalbibliothek te Wenen, onder de signatuur Codex Vindobonensis 324. Over de voorgeschiedenis kan men slechts gissen. De „originele” kaart is duidelijk zelf een kopie, gemaakt naar een reeds incompleet voorbeeld. In tegenstelling tot de andere segmenten begint het eerste segment met een kantlijn en zijn de eerste plaatsnamen afgebroken. Op een of meer voorafgaande segmenten moeten de Britse eilanden en het Iberisch schiereiland gestaan hebben, die nu ontbreken. Te oordelen naar het gebruikte schrift dateert ze uit de 12e of begin 13e eeuw. Hoeveel kopieerfasen er tussen Agrippa en de actuele kaart geweest zijn is volkomen onbekend. Er is goede reden om aan te nemen dat de Mappa Mundi in Rotulo, vermeld in een begin 9e eeuwse catalogus van de kloosterbibliotheek te Reichenau een schakel in de keten is geweest. Tot halverwege de 4e eeuw zijn er wijzigingen en toevoegingen aangebracht. Vooral in het oostelijke deel zijn er een aantal typisch joods-christelijke elementen aanwezig, zoals een verwijzing naar de omzwervingen van het Joodse volk in de Sinaï-woestijn, de Wet van Mozes, de St.-Pieter bij Rome. Dit alles moet na de „bekering” van keizer Constantijn de Grote in 324, en de daarop volgende christianisering van het Romeinse Rijk toegevoegd zijn. De naam Constantinopolis (voordien Byzantium) bestaat pas sedert 330. Nog later wordt de datering als men in de triomfzuil bij het vignet van Constantinopel op grond van de ijzeren verstevigingsringen de zuil van Theodosius II uit 421 meent te herkennen. De vignetten van Constantinopel en Antiochië (in onderlinge verhouding). Dat de kaart niet integraal in een christelijk milieu tot stand gekomen is, blijkt wel uit het feit dat het belang van Antiochia overmatig geaccentueerd is (zelfs meer dan Rome en Constantinopel), maar dat de speciale betekenis van Jeruzalem en andere plaatsen in het Heilige Land geheel genegeerd is. In ieder geval zeer onwaarschijnlijk is de – door oppervlakkige publicaties op het internet inmiddels wijd verbreide – mening van Miller, dat de Peutingerkaart een kopie is van een origineel in de 4e eeuw door Castorius vervaardigde kaart. Op grond daarvan propageerden Miller en anderen dan ook de kaart voortaan als Castorius-kaart te betitelen. Deze mening was gebaseerd op het feit dat Ravennas herhaaldelijk Castorius als bron van zijn gegevens vermeldt, en Miller meende dat Ravennas' werk merendeels rechtstreeks aan de Peutingerkaart ontleend was. Ik kom daar direct op terug bij de behandeling van Ravennas' werk.

    6. Het Itinerarium Antonini.

    Het is eigenlijk wel merkwaardig dat deze reisgids in het spraakgebruik zo wordt aangeduid, alsof ene verder onbekende Antoninus de auteur zou zijn. We zagen dat reeds in het testament van Konrad Celtes, en dat is altijd zo gebleven. Otto Cuntz heeft met zijn tekstuitgave van 1929 deze verwarring nadrukkelijk in de hand gewerkt door daaraan maar liefst drie verschillende titels mee te geven, (1) op het titelblad: Itineraria Antonini Augusti et Burdigalense, (2) boven zijn inleiding: Antonini Augusti Itineraria Provinciarum et Maritimum, (3) en boven de eigenlijke tekst: Imperatoris Antonini Augusti Itineraria Provinciarum et Maritimum De, uiteraard meest opvallende, titel op het titelblad is de meest misleidende. Maar geen van deze drie titels komt voor in de oorspronkelijke handschriften. Wèl staan daarin (4) in het begin van de tekst (dus direct na 3): Incipit itenerarium provinciarum Antoni Augusti ... (5) boven het maritieme gedeelte van de tekst: Item Imperatoris Antonini Augusti Itinerarium Maritimum. Volgens de gangbare opvattingen 16 zou het gaan om een tijdens de eerste regeringsjaren van keizer Diocletianus (284-305, * ca 240) samengestelde beschrijving naar bronnen uit de tijd van keizer Marcus Aurelius Severus Antoninus Augustus, beter bekend onder zijn bijnaam Caracalla (211–217, * 186). De aanduiding Antonini Augusti in de titel zou dan een bijstelling bij provinciarum zijn: reisgids voor het rijk van keizer Caracalla, dus naar de toestand van 70 jaar eerder. Ik heb daarover geen enkel spoor van een poging tot bewijsvoering kunnen vinden. Het is, zoals we dat in SEM wel gewend zijn: iemand heeft het in een grijs verleden een keer beweerd, en iedereen neemt het klakkeloos over. Afgezien van de overweging dat het wel wat vreemd is dat men bewust de reiziger op pad stuurt met sterk verouderde reisaanwijzingen, lijkt me de titel (5) boven het maritieme gedeelte doorslaggevend. Daar kan imperatoris A.A. niet anders dan een bijstelling bij itinerarium zijn. En Cuntz zelf heeft dat goed begrepen, blijkens zijn derde, daarmee parallel zijnde titel. Blijkbaar gaat het dus niet om de provincies van de keizer, maar om het Reisboek van keizer Antoninus Augustus. We kunnen de mogelijkheid dat de keizer zelf de auteur is gevoeglijk buiten beschouwing laten. Wel denkbaar is echter dat het in zijn opdracht geschreven is, of althans – uiteraard met zijn instemming – aan hem opgedragen is. En daar houden we het dus op: Imperatoris Itinerarium, 's keizers reisboek. Blijft natuurlijk de vraag over welke keizer het gaat. Want Caracalla was niet de enige die Antoninus Augustus in zijn naam had. Ook Marcus Aurelius Antoninus Augustus (161–180, * 121) of Marcus Aurelius Commodus Antoninus Augustus (180-192, * 161) kan bedoeld zijn. Geen der tot nu toe genoemde keizers werd echter bij verkorting met Antoninus Augustus aangeduid. De enige waarmee dat wel het geval was (en waarnaar de anderen deels vernoemd waren) was Titus Aelius Hadrianus Antoninus Augustus Pius (138-161, * 86). En bijgevolg stamt naar mijn mening het Itinerarium dus uit het midden van de 2e eeuw.

    7. De Kosmografie van Ravennas.

    De Cosmographia Ravennatis moge belangrijk zijn voor de geografie van de oudheid, men zal het werk tevergeefs zoeken op een lijst van literaire werken. Ravennas' taalgebruik en betoogtrant doen in hoge mate vermoeden dat hij geen groot intellectueel, laat staan een literator was. Dit aspect moeten we ook in gedachten houden bij de interpretatie van de gegevens die hij ons verschaft. Hij noemt zichzelf trouwens heel bescheiden een idiota (= leek, amateur). 17 In het eerste, inleidende hoofdstuk richt hij zich tot zijn „dierbare broeder” Odo, die hem tot het schrijven van dit boek heeft gebracht. Evenzo nog eens in hoofdstuk 5. Of het een opdracht, een uitnodiging of een uitdaging was, is niet duidelijk. Ravennas legt veelvuldig verantwoording af voor de door hem geraadpleegde bronnen 18 , die hij vaak „antiqui” noemt. Hij meldt zelf dat zijn bronnen uit de keizertijd (d.i. formeel 27 v.Chr. – 476 n.Chr.) dateren. Enkele namen waaraan jaartallen verbonden kunnen worden 19 duiden erop, dat hij vooral bronnen uit de 3e en 4e eeuw hanteerde, maar dat hij zelf in de 7e eeuw (of later) leefde. Ook veelvuldige verwijzing naar Gotische geleerden duidt op de late oudheid. Miller poneert zonder argumenten ca. 670. Het is overigens zeer de vraag of Ravennas' vermelding van al die auteurs wel op waarheid berust. Het zou ook een valselijk pronken met belezenheid kunnen impliceren. Als we er vanuit gaan, dat zijn gegevens uiteindelijk tot de Agrippa-kaart te herleiden zijn, is het immers wel vreemd dat er zoveel verschillende auteurs (volgens Ravennas vaak met tegenstrijdige informatie) nodig waren om die gegevens te kunnen reproduceren. Dat zijn bronnen uit zeer verschillende tijden stammen ziet hij niet als probleem; de wereld was immers vrijwel onveranderlijk. Juist voor sterk veranderlijke gebieden, zoals onze lage landen met hun transgressies, leidt dat echter tot opvallende anachronismen. Zo noemt hij de plaatsen langs de Rijnlimes tot aan Matilo (Leiden), maar vertelt onmiddellijk daarna dat de Rijn bij Dorestate (Wijk bij Duurstede) in zee uitmondt. Het eerste gegeven dateert uit de tijd van de Romeinse regressie, het laatste was een hem bekend feit uit zijn eigen tijd, tijdens de Duinkerke 2-transgressie. Maar ook in zijn eigen land vinden we anachronismen, bijv. de vermelding van Pompeii, Oplontis en Herculaneum, zoals in het voorgaande reeds aangeroerd. Hij beweert de gegevens van de plaatsen langs de Rijnlimes ontleend te hebben aan de Gotische geleerde Anaridus. En Gotische geleerden bestonden niet tijdens de Romeinse regressieperiode. De vermelding van Dorestate is trouwens iets heel opmerkelijks. Afgezien van Ravennas wordt deze plaats pas in 697 voor het eerst vermeld (Annales Mettenses, MGHS I, p. 321). Het is bij Ravennas zelfs een stad van belang: Het representeert bij hem (hst. 1, § 11.2) een van de 24 sectoren waarin hij de wereld verdeelt op basis van de dagelijkse reis van de zon. Dit kan een argument zijn om Ravennas in de 8e eeuw te plaatsen. De Romeinse geleerde Castorius wordt door Ravennas opvallend vaak als bronauteur genoemd, om precies te zijn 26 keer als directe leverancier van zijn toponiemenreeksen (geheel Azië, een deel van Afrika, Spanje, Italië en zuidoost-Gallië), en twaalf keer anderszins. Omdat Ravennas volgens Miller zijn gegevens voor het grootste deel aan de Peutingerkaart ontleend had, meende deze daarom dat Castorius de 4e eeuwse auteur van de Peutingerkaart moest zijn. Waarschijnlijk was Castorius in werkelijkheid de eind 6e eeuwse pauselijk notaris van die naam in Ravenna (!), door paus Gregorius I de Grote benoemd tot 9e bisschop van Rimini (Ariminus), 592-595. Er is een sterke discrepantie tussen het eerste hoofdstuk van de Cosmographia en de rest van het werk. In de hoofdstukken 2 t/m 5 geeft Ravennas een vrij nuchter overzicht van de topografie, die we zonder problemen kunnen projecteren op de wereld zoals wij die kennen, net zoals dat met de Peutingerkaart het geval is. Dat maakt het boek ook nuttig voor ons doel: de topografie van de oudheid. Het eerste hoofdstuk is daarmee echter nauwelijks in verband te brengen. Het is een wereldbeschrijving, gebaseerd op een mengeling van theologie en mythe, waarin vooral de nauwelijks bekende randgebieden van de aarde een plaats krijgen, inclusief het paradijs. De voorstelling van de aarde als een plat vlak, in samenhang met de dagelijkse gang van de zon om de aarde, en het daarbij passende beeld van een zonnenwijzer, leidde tot het middeleeuwse wereldbeeld van de aarde als een ronde schijf. Later veronderstelde men dat dit ook het wereldbeeld in de oudheid was, en met name op Ravennas van toepassing was. Dit leidde tot onderstaande zogenaamde „reconstructie van de kaart van Ravennas” door Heinrich Kiepert uit 1859. Let op de ereplaats, precies in het middelpunt, voor Jeruzalem. In werkelijkheid was Jeruzalem voor Ravennas een slechts éénmaal genoemde plaats als alle andere. Exact in het uiterste oosten ziet men: Paradisus. Er is echter nauwelijks reden voor de veronderstelling dat Ravennas een dergelijke vorm van de aarde voor ogen had. Men kan zich Ravennas' beschrijving ook heel goed voorstellen bij een kaart van het Peutinger-model, waarbij de zon in het oosten uit de oceaan omhoog komt, over de kaart naar het westen trekt, achter Ierland weer in de oceaan duikt, en onder de kaart door weer naar het oosten gaat. Men realisere zich, dat er in de oudheid geen leescultuur bestond als in onze tijd. Zelfs literair onderlegde Romeinen konden de relatief schaarse en met de hand geschreven teksten niet „vlotweg” lezen. Waarschijnlijk moeten we het zo zien, dat geschreven tekst eigenlijk slechts klanken vertegenwoordigde. De tekst moest hardop gelezen worden om goed begrepen te kunnen worden. Augustinus (354–430) schrijft over Ambrosius, dat deze placht te lezen zonder geluid te maken 20 . Dat was iets heel ongewoons ! En Ravennas zelf (hst. 5, § 1.1 en 34.3) heeft het over zijn lezers en toehoorders, waar ook een gesproken woord uit geconcludeerd kan worden. Ook heden ten dage bemerkt men vaak dat moeizaam lezende mensen de neiging hebben hardop te lezen. Vandaar dan ook dat een overzichtelijke opmaak van een tekst niet aan de orde was: slechts „platte tekst” kon vlot opgelezen worden. Zelfs de spatie om woorden van elkaar te scheiden is in oude teksten geen vanzelfsprekendheid. Verschil tussen hoofd- en kleine letters was er niet. Het in grotere aantallen vermenigvuldigen van boeken geschiedde in een scriptorium. Een voorlezer las de tekst en een hele groep kopiisten – wellicht slaven, later monniken – schreef de tekst neer. Of dit bij de Cosmographia ook gebeurde is twijfelachtig: men zal geen behoefte gehad hebben aan een flinke oplage. Maar ook als er slechts enkelvoudig gekopieerd werd, is een tussenpersoon die de tekst voorlas aannemelijk. In dit licht zijn de vele spellingvarianten in de verschillende codices niet verwonderlijk. En begrijpelijk is ook, dat voor de kopiisten onbekende plaatsnamen veelal tot onherkenbaar toe verhaspeld werden. De Cosmographia staat bekend om de vele verminkte en onherkenbare plaatsnamen. Het kon de auteur ongetwijfeld ook weinig schelen: nauwkeurigheid van informatie speelde voor hem geen rol. Hij had geen wetenschappelijke pretenties, maar wilde slechts laten zien hoe overweldigend groots 's Heren schepping was. Hij had meer belangstelling voor het aantal dan voor de juiste namen of situering der plaatsen en andere topografica.

    *

    Bronnen.

    Konrad Miller, Die Peutingersche Tafel, Ravensburg 1888 (herdruk Stuttgart 1962).

    Annalina e Mario Levi, La „Tabula Peutingeriana”, Bologna 1978.

    Ekkehard Weber, Tabula Peutingeriana, Graz 1976.

    Otto Cunz, Itineraria Romana vol. I, Itineraria Antonini Augusti [et Burdigalense], Leipzig 1929.

    Joseph Schnetz, Itineraria Romana vol. II, Ravennatis Anonymi Cosmographia [et Guidonis Geographica], Leipzig 1940.

    M. Pinder & G. Parthey, Ravennatis Anonymi Cosmographia [et Gvidonis Geographica], 1860 (herdruk Aalen 1962).

    C.F.A. Nobbe, Claudii Ptolemæi Geographia, ΚλαυδιουΠτολεμαιουΓεωγραφικηΥφηγησις , Leipzig 1843, herdrukken Hildesheim 1966 en 1990.

    Otto Cuntz, Die Geographie des Ptolemaeus, Galliae, Germania, Raetia, Noricum, Pannoniae, Illyricum, Italia, Berlin 1923.

    Bron: http://www.brucop.com/millennium/nederlands/topbron/index.html

     

     

    Traditie versus "De Ware Kijk Op" van Albert Delahaye

    Dr.A.W.Byvanck, Nederland in den Romeinschen tijd, 2 delen, Leiden 1943/1944. Byvanck kan de Nederlandse traditie alleen verklaren door de klassieke schrijvers onbetrouwbaar te noemen.Julius Caesar "was niet goed op de hoogte" en geeft "een vrij verwarde passage" over de rivieren Maas en Rijn.Strabo schreef tamelijk vaag en verward.Tacitus geeft "een enigszins verwrongen verhaal wat niet altijd duidelijk is. Men kan zijn verhaal maar ongeveer verklaren".Over Pomponius Mela is altijd enige verwarring bij zijn berichten.De berichten van Plinius zijn merkwaardig en geven moeilijkheden. Er is niet altijd duidelijk wat hij met Germania bedoeld.In de gegevens van Ptolemeus moeten allerlei fouten schuilen.Vellius Paterculus geeft "een niet altijd duidelijk verslag".

    De Peutingerkaart plaatst ons voor eigenaardige moeilijkheden. In de getallen moeten blijkbaar fouten schuilen. "Intussen heeft Gaius Caesar (39 n.Chr.) deze gelegenheid aangegrepen om een expeditie over den Rijn te ondernemen. Hij trok het gebied van de Chatten binnen en behaalde daar ook wel enig succes. De gebeurtenis, waarover ons geen nadere bijzonderheden bekend zijn, kan dus ook aan het Kanaal hebben plaats gehad. Van de tocht naar Britannië is niets gekomen. De keizer (Caligula) heeft de soldaten schelpen laten verzamelen aan het strand als buit op den oceaan. Als enig resultaat toonde men later een groot monument, dat Gaius (in opdracht van de keizer) had laten oprichten bij de voorbereiding van de expeditie als teken van een overwinning op de zee en dat later als vuurtoren dienst deed. Men zoekt het in de buurt van Boulogne-sur-Mer of bij Katwijk (p.145)". (Wat was Byvanck hier dicht bij de ware kijk op de geschiedenis vanaf de Romeinen!) Deze vuurtoren is in Boulogne-sur-Mer nog steeds bekend als de "Phare de Caligula" of "Tour d'Ordre" en heeft er 14 eeuwen gestaan. Klik op Phare de Caligula voor de verwijzingen. Het staat dus vast dat de bedoelde tekst over Boulogne-sur-Mer handelt en allerminst over Katwijk. Trek je de enig juiste conclusie uit deze vaststelling, dan handelen ook parallelle teksten niet over Nederland en valt de Romeinse traditie van Nederland als een kaartenhuis in elkaar! In de discussies rondom de historisch geografische visie van Albert Delahaye, is steeds de tegenstelling tussen de traditie en "De Ware Kijk Op" van Delahaye aan de orde. Binnen de zogenaamde "sterke traditie sinds de Romeinen", zoals dr. F.W.N.Hugenholtz dat eens formuleerde, bestaan veel verschillende zienswijzen en zelfs grote tegenstellingen en tegenstrijdigheden onder historici. Op zoek naar het ontstaan van de traditie van Romeins Nederland, kom je al snel terecht bij prof.dr.A.W. Byvanck en zijn publicaties, met name "Excerpta Romana", (1930/1935) en "Nederland in den Romeinschen Tijd", (1943/1944). Tussen de jaren 1914-1944 kreeg Byvanck "de taak zulk een geschiedenis te schrijven" (woord vooraf deel 1), zoals hij zelf schrijft, en heeft hij "alle bronnen geraadpleegd". Ondanks dat sommige historici tegenwoordig de bevindingen van Byvanck wat gedateerd vinden, blijft de kern van het verhaal van Byvanck overeind: de klassieke Renus was de Nederlands/Duitse Rijn, de Patavia was de Betuwe en dat deel van de "Tabula Peutingeriana" had dus betrekking op Nederland. Nederland in den Romeinschen tijd. Byvanck "heeft een poging gedaan om een voorstelling te geven van Nederland gedurende de Romeinse tijd en van de bewoning in dat gebied. Hij schrijft dat men dat men daarbij evenwel allerlei eigenaardige bezwaren ontmoet" (309). "Maar bovenal moet men om te begrijpen hoe Nederland werd bewoond, gebruik maken van een zó groot aantal ongelijksoortige gegevens, dat alleen reeds het bijeenbrengen en het schiften van het materiaal een zekere inspanning vereist". Die inspanning heeft Albert Delahaye zich ook getroost, echter met een heel andere uitkomst. Je vraagt je bij lezing van die eigenaardige bezwaren wel eens af, waarom men steeds zoveel moeite had met de visie van Albert Delahaye. Deze bladzijde bevat een kleine bloemlezing die verre van volledig is en beperkt is gebleven tot de klassieke schrijvers, de Peutingerkaart en Nederland en enkele opmerkingen over de archeologie en de transgressies. We laten een aantal van die eigenaardige bezwaren de revue passeren. Cijfers tussen haakjes geven de betreffende bladzijde van "Nederland in den Romeinschen Tijd" aan, waar genoemd citaat gevonden kan worden. Commentaren in alinea's met letterlijke aanhalingen staan eveneens tussen haakjes. Byvanck kan de traditie alleen maar verklaren door de klassieke schrijvers als onbetrouwbaar te bestempelen. Zo schrijft men in Nederland de eigen geschiedenis! We geven op deze bladzijde dus letterlijke citaten uit het boek "Nederland in de Romeinschen Tijd" van A.W. Byvanck, dè expert op het gebied van Romeins Nederland. Voor een goed verstaander zijn de voorbeelden duidelijk genoeg. Een getal tussen haken (309) geeft de betreffende bladzijde aan in "Nederland in den Romeinschen tijd", 2 delen. De klassieke schrijvers (volgens Byvanck). De klassieke schrijvers geven veel geografische details, waarvan Byvanck feitelijk erkent dat deze nooit in de aangenomen traditionele geschiedenis gepast hebben. Veel mededelingen van de klassieke schrijvers zijn volgens Byvanck "slecht overgeleverd", "laten zich niet verklaren", "zijn vrij verwarrend" en "er moeten allerlei fouten in schuilen". Slechts door teksten "verwrongen", "onjuist", "bedorven" en "niet altijd duidelijk" te verklaren, komt Byvanck er nog een beetje uit met de traditie. Anders gezegd: de mededelingen van de klassieke schrijvers laten zich niet verklaren in het gebied dat onze aandacht heeft zoals Byvanck dat zelf schrijft. Ofwel, wat deze schrijvers meedelen past niet in Nederland. Julius Caesar. Over de tekst van Julius Caesar, waar hij de Maas, de Renus en het Eiland van de Bataven beschrijft, zijn al eindeloze commentaren geschreven. Byvanck spreekt overeen vrij verwarde passage over de rivieren Maas en Rijn (49) en beschouwt deze passage als een latere toevoeging (25). (Dit omdat die beschrijving op geen enkele manier klopt in Nederland). Byvanck oordeelt bij de passage waar de Maas in de Rijn valt, dat Caesar zich wel zo uitdrukt, maar blijkbaar niet goed op de hoogte is van de geografische gesteldheid van de landstreek.(58) Deze interpolatie verdedigt Byvanck met naar mijn mening, kunnen deze en dergelijke slecht gestelde uiteenzettingen niet van Caesar afkomstig zijn (35). Bij de beschrijving van de woonplaatsen van Morini, Nervii en Eburones lagen deze volgens Caesar zo dicht bij elkaar dat geen volk meer dan 150 km van een ander verwijderd was. Deze laatste mededeling is niet overeenkomstig de waarheid,(62) meent Byvanck. (Welke waarheid hij bedoeld blijft onduidelijk. Waarschijnlijk die van de traditie, in elk geval niet de waarheid van Caesar.) Strabo. Over Strabo vermeldt Byvanck dat de voorstelling die Strabo van Germanië geeft vaag en tamelijk verward is (49). De rivieren in noordelijke richting die Strabo noemt zijn de Rijn, de Eems, de Wezer en merkwaardigerwijze ook de Lippe, schrijft Byvanck (159). Wat wij bij Strabo lezen, brengt ons niet veel verder. Zijn beschrijving van de volksstammen in Germanië is tamelijk verward (210). Een groot aantal namen van volkeren die Strabo noemt, zijn volgens Byvacnk blijkbaar slecht overgeleverd (210). Gaius Velleius Paterculus. Bij Gaius Velleius Paterculus lezen wij een vrij uitvoerig, maar niet altijd duidelijk verslag over de veldtochten in Germanië van die jaren (101). Ook lezen we over dezelfde Vellius Paterculus, dat de namen waaruit men zou kunnen opmaken dat de Canninefates al in de tijd van Drusus deel uitmaakten van het Romeinse Rijk zo slecht overgeleverd zijn, dat men over deze vraag geen zeker oordeel kan hebben (205). Tacitus. Over de verslagen van krijgstochten van Tacitus, schrijft Byvanck dat zijn geschiedverhaal een enigszins gewrongen indruk geeft. (121). Men kan zijn verhaal nooit zonder meer navertellen. Steeds dient men een poging te doen om het aan te vullen (122). Het verslag van de Varusslag is ongelukkigerwijze niet uitvoerig genoeg om den tocht van Germanicus van de Eems naar het slagveld te reconstrueren. (127). Van de Eems is Germanicus naar de Wezer getrokken. Het verhaal bij Tacitus is in dit geval niet geheel duidelijk (133). De woonplaats van enkele volkeren wordt verklaard met: Zo ongeveer kan men ten minste de mededelingen van Tacitus, over het gebied dat onze aandacht heeft, verklaren. (211) Ptolemeus. Over de gegevens van Ptolemeus vermeldt Byvanck dat er allerlei fouten in moeten schuilen. (Met de plaatsing van Friezen, Chauchen en Saksen in het hoge noorden kan de traditie nog enigszins overweg.) De beschrijving van de rest van Germanië is minder begrijpelijk (212), meent Byvanck. En dat terwijl Byvanck schrijft dat de geschiedenis van de Friezen voor ons volkomen stom is. (531) Voor een deel zijn de namen die men bij Ptolemeus vindt geheel bedorven (212). Achter de Bructuren en Sugramben worden de Sueben geplaatst, maar deze volksstam kan men daar toch niet goed onderbrengen (212). Het is duidelijk, dat de opsomming van Ptolemeus enige onjuistheden bevat (473). (Als Ptolemeus de grenzen van Gallia beschrijft plaats hij de Pyreneeën in het westen de Oceaan in het noorden, de Renus in het oosten en de Alpen en Jura in het zuiden.) Deze fouten, schrijft Byvanck, moeten veroorzaakt zijn door een verkeerde voorstelling! (De vraag blijft wie hier nu een verkeerde voorstelling heeft, Ptolemeus of Byvanck, die de west-oriëntatie blijkbaar gemist heeft!) Het niet mogelijk Castellum Flevum te identificeren met het bij Vechten ontdekte Romeinse fort. Castellum Flevum is ons bekend uit Tacitus. Waar het lag wordt niet gezegd en ook de gegevens die men bij Ptolemeus vindt helpen ons niet verder. Van de andere forten in het land van de Friezen, die alleen terloops worden genoemd, weten wij in het geheel niets. (207) Deze scheepvaartweg (tussen Rijn en Noordzee) met zijn versterkingen komt overeen met een weg te land, zoals door Tiberius is aangelegd, een limes. Maar het is volkomen buitengesloten, dat de limes van Tiberius door het land van de Friezen zou hebben gelopen, gelijk men het heeft verondersteld. (207). Mela. Van Pomponius Mela noemt Byvanck ook als belangrijkste de beschrijving van de loop van de Rijn. Maar ook dit werk bevat niet veel nauwkeurige mededelingen (160). Er is altijd enige verwarring bij de berichten (161). Plinius. Veel meer kunnen wij aan Plinius ontlenen, schrijft Byvanck. Alleen geeft het werk van Plinius soms moeilijkheden, omdat Plinius gegevens uit verschillende tijdperken naast elkaar plaatst (161). Er is evenwel enige verwarring in de beschrijving, omdat het niet altijd duidelijk is, wat Plinius met Germania bedoelt. Nu eens moet men uitsluitend aan het vrije Germanië denken, dan weer aan een strook land rechts van de Rijn, soms ook aan het gehele land ten oosten van de mond van de Schelde (163). (En hier was Byvanck dichter bij de waarheid dan hij zich blijkbaar realiseerde.) In Noordwest-Duitsland plaats Plinius de rivieren de Elbe, Wezer, Eems, Rijn, Maas en Schelde. (En ook dat klopt dus totaal niet met de traditie!) Als westelijke grens van Germanië wordt nu eens de Rijn, dan weer de Schelde genoemd (163). Het is opmerkelijk dat Plinius slechts zo weinig volkeren in Germania vermeldt (164). Zeer merkwaardig. De meest opvallende en belangrijkste opmerking bij Byvanck staat op pagina 193 en wordt als volgt geformuleerd: Het is intussen wel zeer merkwaardig dat de Romeinse heerschappij en de langdurige oorlogen zo uiterst weinig sporen in het eigenlijke Germanië hebben achtergelaten. Voor de beschaving van het land schijnen de jaren van Drusus tot Germanicus welhaast zonder betekenis te zijn geweest (193). Dat is toch zeer duidelijke taal, die blijkbaar niemand aan het denken heeft gezet, verblind als men was door de identificatie van Renus met Rijn. Het is inderdaad zéér werkwaardig als men de Cauchen en Friezen in Noord-Duitsland en Noord-Nederland plaatst. Dat zou dan betekend hebben dat de Romeinen die gebieden bezet zouden hebben. En van een bezetting van Noord-Duitsland is zelfs in de traditie nooit sprake geweest. Bovendien ontbreekt er van de Romeinen elk archeologisch spoor. Deze opmerking weerlegt de hele traditionele geschiedenis in één klap. Immers als er geen sporen van Romeinse legers zijn gevonden, is de vraag zeer gerechtvaardigd of ze er ooit geweest zijn. De Peutingerkaart. Nijmegen is verreweg de belangrijkste Romeinse vindplaats in ons land. Reeds sedert de zestiende eeuw hebben deze oudheden de aandacht getrokken en de belangstelling is sedertdien nooit geheel verdwenen. (Zo oud kan de "sterke traditie sinds de Romeinen" dus niet zijn!) De eerste, die een Romeins monument uit Nijmegen vermeldt is Willem van Berchem, een Geldersman uit de tweede helft van de 15e eeuw. In zijn Chronicon Gelriae, dat is opgesteld tussen 1465 en 1470, maakt hij melding van een Latijnse inscriptie en betoogt op grond van die inscriptie dat Nijmegen is gesticht door Gaius Julius Caesar, die daar een tempel heeft opgericht. Intussen is zijn afschrift en verklaring geheel foutief (360), schrijft ook Byvanck. Het monument, dat nog in het museum te Nijmegen wordt bewaard is een grafsteen voor Gaius Julius Pudens,-die had gediend in Legio X Gemina toen dit legioen in Nijmegen lag (van 70 tot omstreeks 105). Blijkbaar heeft de naam Julius den kroniekschrijver op een dwaalspoor gebracht. Maar toch is deze poging om de geschiedenis door middel van zulk een gedenkteken te verrijken uiterst opmerkelijk. (361). (En bij deze poging is het in Nijmegen niet gebleven.Het Bronnenboek is nog zo'n opmerkelijke poging, maar dan een van deze tijd). Over de onderste Romeinse weg in de Patavia. Meet men in zuidoostelijke richting van Duble uit langs de Grave de afstand van wederom 12 leugae (26,6 km), die wordt opgegeven tussen "Tablis" en "Caspingio", dan bereikt men ongeveer Heesbeen. Daar kan Caspingium hebben gelegen. Van die p1aats moet, gelijk men weet, de weg langs de rechter oever van de Maas naar Nijmegen hebben gelopen. Maar een reconstructie van de weg kan men niet geven; want de afstand van Heesbeen naar Rossum-bedraagt ongeveer 27 km (12 mijlen) en van Rossum naar Nijmegen bijna precies 40 km (18 mijlen), terwijl men op de Tabula Peutingeriana de volgende gegevens vindt: Caspingio-XVIII (40km) -Grinnibus –onbekende afstand, van V tot VII leugae (11-17,6 km) -Adduodecimum- XVIII (40km) -Noviomago (Nijmegen). Wanneer men aanneemt dat te Rossum de plaats Grinnes lag, zoals men gewoonlijk denkt, dan zou men deze gegevens als volgt moeten verbeteren: Caspingio-XII-Grinnibus-XVIII-Noviomago. (389). Over de Peutingerkaart vermeldt Byvanck dat er in de getallen op het deel van de kaart van de weg van Nijmegen langs de Waal naar de kust blijkbaar fouten schuilen. De afstand van Nijmegen tot Rossum bedraagt ongeveer 40 km, terwijl volgens de kaart Noviomagus minstens 50 km verwijderd was van Grinnes. De reconstructie van de Romeinse weg ten westen van Rossum plaatst ons voor eigenaardige moeilijkheden. Wanneer men aanneemt dat te Rossum de plaats Grinnes lag, zoals men gewoonlijk denkt, dan zou men de gegevens op de kaart moeten verbeteren. Ook schrijft Byvanck dat we niet kunnen verwachten veel Romeinse vondsten te zullen aantreffen in het gebied van de Zuidhollandse eilanden, waar hij Tablis te Duble meent te moeten plaatsen, Flenio te Vlaardingen en Caspingio te Heesbeen. In dit gebied is niet veel Romeins voor de dag gekomen. Alle vondsten in dit gebied hebben evenwel het karakter van voorwerpen die toevallig verloren zijn gegaan. Over de bewoning lichten zij ons niet in. (389) Forum Hadriani, de naam die men gewoonlijk met de Romeinse nederzetting op Arentsburg in verbinding brengt, kan moeilijk een Romeins fort betekenen; naar alle waarschijnlijkheid was het een burgerlijke nederzetting. (424) Forum Hadriani kan dus de naam zijn geweest van de burgerlijke nederzetting, die bij de Romeinse vesting van Arentsburg heeft gelegen. Intussen kennen wij de plaats van die nederzetting nog niet. (425) Holwerda heeft getracht aan te tonen, dat er steeds verband bestaat tussen de verschillende bouwperioden, die hij in de vesting vaststelde, en de geschiedenis van de veldtochten in Britannië. Maar deze onderstelling kan niet juist zijn. (425) Het staat vast, dat het fort omstreeks 85 is gebouwd. Er kan intussen geen verband bestaan met de veldtochten, die door Domitianus in Britannië zijn ondernomen. Want de expedities van Agricola waren in 83 reeds geëindigd en in 86 is zelfs één van de vier legioenen, die in Britannië dienst deden, naar den Donau overgeplaatst. (425) Ook voor de gebouwen, die in de vesting te Arentsburg omstreeks het midden van de tweede eeuw zijn opgericht, kan men moeilijk denken aan verband met expedities naar Britannië. (425) Luxueuse bouwwerken pleegt men niet op te richten in een fort. (426) Met zekerheid blijkt uit de vondsten, dat er te Arentsburg geen Romeinse nederzetting van enige betekenis is geweest in de tijd vóór het jaar 70. Het is dus zeker niet mogelijk deze vindplaats met Praetorium Agrippinae te identificeren. Mogelijk.was daar een inheems dorpje, zoals op Ockenburg bij Loosduinen en in de buurt van Naaldwijk is ontdekt. (424) Over de bovenste Romeinse weg in de Patavia. (Pagina 422, letterlijk citaat, inclusief oude spelling) "Ten slotte moeten wij nog, bij wijze van samenvatting, een overzicht geven van den weg langs den Rijn en daarbij trachten de verschillende aan dien weg genoemde stations te identificeeren. Wij hebben dezen weg reeds vroeger vervolgd van Colonia Traiana (bij Xanten) tot Arenacum, dat zich waarschijnlijk bij Rindern bevond, en als laatste station hebben wij gemeend Carvium te localiseeren in de buurt van Kesteren. Waar Castra Herculis, dat tusschen Arenacum en Carvium lag, moet worden gezocht, weten wij niet. Ook het gedeelte van Carvium tot Vechten is onzeker. Er worden in dat stuk twee stations genoemd: Mannaricium en Levefanum; maar in de getallen, die voor de afstanden tusschen de verschillende plaatsen worden opgegeven, moeten fouten schuilen. Men kan Mannaricium in de buurt van Maurik en Levefanum te Wijk bij Duurstede zoeken; daaromtrent heeft men evenwel niet de minste zekerheid. Van Vechten af levert de reconstructie van den weg minder moeilijkheden op. De naam van laatstgenoemde plaats was Fectio en van de nederzetting te Utrecht Traiectum. Als zeker mogen wij aannemen, dat het station, dat op de reiskaart en in het reisboek Albanianae wordt genoemd, te Alfen aan den Rijn moet worden gezocht. Op deze wijze kan men vermoeden, dat Laurum bij Woerden en Nigropullus bij Zwammerdam lagen. De sterkte bij Roomburg kan Matilo hebben geheeten. Te Valkenburg aan den Rijn moeten wij Praetorium Agrippinae zoeken en bij Katwijk Lugdunum, de plaats die bij Ptolemaios Lugdunum der Bataven wordt genoemd, het eindpunt van den weg langs den Rijn in Germanië.: Op grond van deze bronnen geeft Byvanck dus aan, dat: Arenacum zich waarschijnlijk te Rindern bevond; hij meent Carvium in de buurt van Kesteren te kunnen localiseren (terwijl er meer voor te zeggen is dat Carvium te Herwen lag); onbekend is waar Castra Herculis moet worden gezocht; het gedeelte tussen Carvium en Vechten onzeker is; er in de afstanden naar Mannaricium en Levefanum fouten schuilen; er niet de minste zekerheid is omtrent deze plaatsen; de reconstructie vanaf Vechten minder moeilijkheden oplevert (waarmee tevens aangegeven wordt dat het stuk tot Vechten vanaf Rindern vol met moeilijkheden zit); Vechten de naam Fectio droeg (alleen staat er geen Fectio op de Peutingerkaart, maar Fletione!) Utrecht dus Trajectum was (terwijl vastgesteld is dat Romeins Utrecht de naam Albiobola droeg); de naam Albanianae dat bij Alphen aan de Rijn moet wordengezocht, als zeker aangenomen mag worden. (Hoeveel zekerheid zit er in een aanname die men nog niet gevonden heeft? Er wordt immers nog naar gezocht!) de locaties Laurum voor Woerden en Nigropullum voor Zwammerdam op een vermoeden berusten; dat Lauri (Lauriacum) de plaats in Zuid-Holland is die op de Tabula Peuteringeriana staat aangetekend, is allerminst zeker (p.638) Roomburg kan Matilo hebben geheten; Praetorium Agrippinae bij Valkenburg gezocht moet worden (het is dus nog niet gevonden en misschien is het niet eens Valkenburg); bij Katwijk, het eindpunt van de weg, Lugdunum gezocht moet worden (en dus Leiden of de Brittenburg bij Byvanck niet Lugdunum is). En op deze litanie van onzekerheden bouwde men in Nederland de Romeinse traditie. Er worden slechts 2 schijnbare zekerheden genoemd, Fectio en Trajectum, die beiden niet op de Peutingerkaart staan. Immers op de Peutingerkaart staat Fletione en van Utrecht is met zekerheid aangetoond door C.W.Vollgraff dat de Romeinse plaats Albiobola heette en wel Colonia Albiobola Batavorum. Over de onderste Romeinse weg van Nijmegen naar Keulen. Zonder twijfel de belangrijkste vindplaats van Romeinse oudheden in die streek is Cuyk. Daar moet een Romeinse nederzetting zijn geweest, waarschijnlijk de plaats die op de Tabula Peutingeriana als Ceuclum staat aangetekend. (351). Het vervolg van de Romeinse weg (van Cuyk naar Blerick) is wederom onzeker (350) De vondsten van Holtblerick en andere, die in de buurt van Blerick zijn gedaan, maken het waarschijnlijk, dat daar ergens het poststation Blariacum, dat op de Tabula Peutingeriana staat aangetekend, moet worden gezocht (350). Heel, men vermoedt dat daar Catualium heeft gelegen (348). Smeermaas, daar vermoedde Habets "Feresne".(348) Heerlen heette in de Romeinse tijd Coriovallum, een naam die op grond van de getallen, die voor de afstanden langs de wegen worden genoemd, als volkomen zeker kan worden beschouwd. (330) De mededelingen over het gevonden aardewerk zijn niet zó nauwkeurig , dat men daaruit veel gevolgtrekkingen mag maken. (332). Merkwaardigerwijze wordt ook Aken nergens in de antieke literatuur vermeld, hoewel daar ter plaatse toch in de Romeinse tijd een nederzetting moet zijn geweest. (335) Continuïteit in bewoning. Over de continuïteit in bewoning laat Byvanck geen misverstand bestaan. Voor zover we het kunnen nagaan, is Maastricht de enige plaats in ons land, waar een zekere continuïteit bestaat van de Romeinse tijd naar de Middeleeuwen (313) (Dus in Nijmegen is geen sprake van continuïteit! Overigens is ook W.A. van Es die mening toegedaan.) De archeologie. Over de archeologie doet Byvanck enkele opmerkelijke uitspraken, die gaan van toevallig verloren (muntvondsten) tot zeker niet antiek (mijlpaal van Monster). Daarmee zet hij een aantal bevindingen en conclusies van anderen ernstig onder druk, zoals dat Wijk bij Duurstede tot het belangrijke handelscentrum Dorestad werd verklaard. Op grond van de vondst van één munt. Bij de beschrijving van de vele kleine vondsten in het land en ten westen van de IJssel, te Velp, Oosterbeek, Heelsum en Renkum, schrijft Byvanck: "Zulke vondsten behoeven niet afkomstig te zijn.van vaste woonplaatsen; zij kunnen tijdens een kort verblijf, bij voorbeeld voor de jacht, verloren zijn gegaan". (403) Het is in elk geval duidelijk dat de archeologie de traditie nergens bevestigd, niet in Nijmegen, niet in Utrecht en niet in de vindplaatsen van Romeins langs de Rijn. Byvanck noemt zeer veel vindplaatsen van Romeins, die niet in het Peutingerkaartverhaal pasten en tegenwoordig dus maar worden verzwegen. Er zijn vindplaatsen waar meer Romeins is gevonden dan bijv. in Zwammerdam. En Zwammerdam zou zo belangrijk zijn geweest dat het op de Peutigerkaart vermeld zou staan, en Wychen, Doorwerth of Wageningen om er enkele te noemen, of Aken en Maastricht, niet? Conclusie. De Nederlandse vindplaatsen van Romeins komen verre van overeen met de plaatsen op de Peutingerkaart. De afstanden kloppen niet, het aantal vindplaatsen klopt niet, de overige gegevens uit andere bronnen kloppen niet. Dat wist Byvanck al, dat wist Van Es, dat wist J.E.Bogaers, dat weten T.Bechert en W.Willems, dat weet ook Leupen, dat wist ook Albert Delahaye. Nu moet de rest van Nederland het nog te weten komen. Rijn of Schelde, Katwijk of Kanaalkust? Het Renusprobleem wordt door Byvanck op een opmerkelijke wijze benaderd als hij vermeldt dat de grens tussen de Morini en de Bataven waarschijnlijk werd gevormd door de hoofdarm van de Schelde (477). (Dit was niet alleen waarschijnlijk, maar ook zeker. Echter de Romeinse Schelde kwam niet overeen met die van tegenwoordig wat Byvanck ook erkent.) Hij schrijft dat door de overstroming van het Vlaamse land in de vierde en vijfde eeuw (dus toch transgressies?) er zeer grote veranderingen hebben plaats gehad. (476) Byvanck (erkent dus de transgressies als hij) spreekt over het land in het westen van de Rijndelta was omstreeks 260 verlaten wegens de stijging van het grondwater (256). Over de vluchtheuvels in Zeeland merkt Byvanck op dat de oudste ontdekte scherven Karolingisch zijn, uit de tijd omstreeks 900 en voor zover bekend zijn er nooit Romeinse oudheden in ontdekt." (434). Van het land van de Morini placht men over te steken naar Britannië (48). Sedert die tijd (28 v.Chr.) kende men te Rome de naam van de Morini, die als hoofsteden Therouanne en Gesoriacum hadden. Vergilius spreekt over hen als het volk aan het uiteinde van de wereld tezamen met de Rijn"extremique hominum Morini Rhenusque bicornis" (80). (Byvanck moet dus geweten hebben dat de Renus daar dan ook gezocht moest worden, aan het Kanaal! Dan is toch wel duidelijk dat de grens tussen Morini en Bataven dus niet in Zeeland gelegen kan hebben. Immers in Zeeland is geen bewoning aantoonbaar vóór 900. Mensen woonden er op vluchtheuvels (vanwege transgressies!!) en er is nooit Romeins gevonden, terwijl de Romeinen vanaf Caesar in het gebied van de Bataven en de Morini zijn geweest.) (In dit verhaal zit geen woord van Albert Delahaye, maar het past precies in zijn visie). Over de beschrijving van het wegenstelsel in Gallië lezen we bij Byvanck: Een weg liep door de Jura in de richting van het kanaal en de Neder-Rijn. Deze weg liep langs het plateau van Langres; daar verdeelde de weg zich in twee takken, een westelijke naar Gesoriacum (Boulogne) aan het nauw van Calais, door de landen van de Bellovaci (Beauvais) en de Ambiani (bij Amiens), en de oostelijke naar Trier" (174). (Integrerende vraag blijft dus waar de Neder-Rijn zich dus bevond! Byvanck vermeldt dit verder niet. Maar leest men letterlijk wat Byvanck hier zelf schrijft, dan lag de Neder-Rijn dus aan het Kanaal). Op de lijsten van de volksstammen in de Rijndelta en in Gallia Belgica, merken wij op, dat twee volkeren, de Marsaci en de Frisiavones, in beide lijsten voorkomen. Daarbij behoeven wij niet te denken aan een vergissing van Plinius. Zulk een vergissing is niet waarschijnlijk, omdat deze auteur van de toestand zeer goed op de hoogte was. Mogelijk hebben zowel de Marsaci als de Frisiavones land bezeten aan beide oevers van de Waal en komen zij om die reden evengoed voor in de lijst van de volkeren in de Rijndelta als in de opsomming aangaande Gallia Belgica. (197). Intussen heeft Gaius Caesar (39 n.Chr.) deze gelegenheid aangegrepen om een expeditie over den Rijn te ondernemen. Hij trok het gebied van de Chatten binnen en behaalde daar ook wel enig succes. De gebeurtenis, waarover ons geen nadere bijzonderheden bekend zijn, kan dus ook aan het Kanaal hebben plaats gehad. Van de tocht naar Britannië is niets gekomen. De keizer (Caligula) heeft de soldaten schelpen laten verzamelen aan het strand als buit op den oceaan. Als enig resultaat toonde men later een groot monument, dat Gaius (in opdracht van de keizer) had laten oprichten bij de voorbereiding van de expeditie als teken van een overwinning op de zee en dat later als vuurtoren dienst deed. Men zoekt het in de buurt van Boulogne-sur-Mer of bij Katwijk (145). (Wat was Byvanck hier dicht bij de ware kijk op de geschiedenis vanaf de Romeinen!) Deze vuurtoren is in Boulogne-sur-Mer nog steeds bekend als de "Phare de Caligula" of "Tour d'Ordre" en heeft er 14 eeuwen gestaan. Klik op Phare de Caligula voor de verwijzingen. Het komt dus blijkbaar niet in de gedachte van Byvanck op dat de Rijndelta en Gallia Belgica wel eens in hetzelfde gebied zouden hebben kunnen liggen. Ook al geeft hij zelf aan twijfel te hebben in de keuze van de Kanaalkust of Katwijk bij de eerder genoemde vuurtoren (145) en de weg naar de Rijndelta die via Amiens en Beauvais liep (174). Het uitgangspunt van Byvanck en vele historische auteurs vóór en ná hem, is steeds geweest dat de Renus de Nederlandse/Duitse Rijn was. Dat hier al het eerste probleem ligt en die "vertaling" niet zomaar opgaat, bewijzen de vele teksten vanaf de klassieke Romeinse schrijvers tot in de 11e eeuw, waarbij de Renus een rivier in Gallië (Servius) wordt genoemd, waarvan de monden tegenover Kent lagen (Mela). Maar ook M.Gysseling wijst hierop als hij schrijft dat Renus en Schelde een naamkundig verband met elkaar hebben. Hij schrijft letterlijk: Het Keltische Reno (=vloeien) zal dus oorspronkelijk een lokale Keltische naam geweest zijn van de Schelde". (Gysseling, Prof.Dr.M., "De oudste toponomie van de Kempen", in Brabants Heem 1958 blz.103). En als Byvanck schrijft dat "de situatie van de kuststreek en de loop van de rivieren, in de Romeinse tijd beduidend anders was en de Schelde in de Romeinse tijd een geheel ander deltagebied dan tegenwoordig had" (p.4), dan is dat toch duidelijke taal, Dan houdt toch elke verdere zekerheid omtrent Renus = Rijn op en had een open discussie moeten volgen en geen hoongelach! Maar neen, niet in historisch Nederland, waar men een onwrikbaar standpunt over de Romeinse Rijn heeft ingenomen, ook al houdt de naamgeving van de Rijn hetzelfde bewijs in als waarover Byvanck ten opzichte van de Schelde sprak. De verandering van de namen van de Nederlandse rivieren (De Ware Kijk Op deel 2, p.541) bevestigen behalve het verhaal van Byvanck, ook dat van de transgressies, dus ook dat van Delahaye. In feite is het grootste en enige probleem van de historische geografie van westelijk Europa de locatie van de klassieke Gallische Renus. Plaatst men deze rivier in Gallië, waar Nederland nooit toe behoord heeft ook al vinden Byvanck en anderen van wel, dan volgt de rest vanzelf. Sprak men lange tijd over de Rijn als de grootste milieuvervuiler van west-Europa, de klassieke Renus overtreft dit op historisch geografisch gebied vele malen. Bij letterlijke lezing geeft het boek "Nederland in den Romeinschen Tijd" van Byvanck een heel andere kijk op de traditie en het ontstaan van die traditie. Byvanck spreekt vaak zijn twijfel uit. Hij heeft het over "vermoedens", spreekt over "weten wij het niet zeker", heeft het over "waarschijnlijk" en "waarover we niet zijn ingelicht"en "dat is ons niet bekend" of "deze mededeling is weinig vertrouwen wekkend". Je kunt geen bladzijde in dit boek openslaan of er springen vraagtekens uit. Vragen die Byvanck zich stelde, vragen die ook de traditionele historicus zich heeft moeten stellen, die vragen werden door Albert Delahaye beantwoord, maar wel met heel andere kijk op de geschiedenis van ons land vanaf de Romeinen. Het verhaal van Byvanck sluit daar onmiskenbaar verrassend op aan. Maar dan moet men wel de bril van de "bevooroordeling" van de neus halen. Bij kritische lezing van de boeken van Byvanck is het onbegrijpelijk dat Albert Delahaye zoveel onbegrip kreeg ten aanzien van zijn visie op de geschiedenis van ons land in het eerste millennium, te beginnen in de Romeinse tijd. Blijkbaar hebben zij die zoveel kritiek uitten, nooit de boeken van A.W. Byvanck "Nederland in den Romeinschen tijd" (1943) of van W.A. van Es "De Romeinen in Nederland" (1980) kritisch gelezen, net zo min als ze ooit de boeken van Delahaye gelezen blijken te hebben.

    Bron:http://web.inter.nl.net/hcc/Gbm.Delahaye/byvanck2.htm

     

     

    JONGE ONDERZOEKERS AAN HET WOORD

    Werkstuk KCV

    Romeinse wegennet in vergelijking met het huidige.

    Voorwoord

    Dit onderwerp is eigenlijk als een grapje op tafel gekomen. Ik werd meteen in de les geconfronteerd met het moeten kiezen van een onderwerp. Als je te laat was kon je onderwerp al bezet zijn. Ik wou graag iets origineels doen. Ik bedacht me dat ik van auto’s hou. Maar auto’s waren er niet in de Romeinse tijd. Er was wel een infrastructuur. Toen dacht ik… laat ik daar mijn werkstuk over doen. Achteraf kwam ik erachter dat de hele infrastructuur behandelen een onmogelijke klus is voor een werkstuk, omdat er onnoemelijk veel over te vinden is. Toen heb ik mijn onderwerp beperkt tot allen het Romeinse wegennet. Ik behandel in mijn werkstuk de receptie van het Romeinse wegennet aan de hand van hoofd- en deelvragen. Ik vergelijk het Romeinse wegennet met het huidige wegennet zoals we dat aantreffen in de welgestelde westerse landen, zoals België, Duitsland, Frankrijk, Nederland etc. Aan de hand van verschillende aspecten, zoals het ontstaan, de bouw, functie en structuur van het Romeinse wegennet en de bouw, functie en structuur van het huidige wegennet kom ik tot het antwoord op de hoofdvraag. [...]

    Hoe is het Romeinse wegennet ontstaan en met welke functie?

    Het Romeinse rijk was een machtig rijk. Een van de belangrijkste aspecten die hun die macht verschafte, was de techniek. Ze waren al ver in de ontwikkeling van hun leger en huizen. Al moesten ze het soms afleggen tegen hun Griekse tijdgenoten die de Romeinen ver voor waren in de wetenschap. Men was aan het nadenken hoe ze ervoor konden zorgen dat ze de soldaten snel konden verplaatsen, zodat zij eerder aan het front waren dan hun tegenstander. Zij konden de tegenstander dan met een verrassingsaanval tegen de grond werken. De Romeinse ingenieurs werkten hard aan een oplossing voor dit probleem. Tegelijkertijd wilde men ook andere steden en provincies beter toegankelijk maken voor reizigers en handelaren. Uiteindelijk werd de oplossing gevonden. Men moest wegen gaan bouwen en daarmee een heel wegennet op poten zetten. Het idee om wegen te gaan bouwen hebben ze eigenlijk overgenomen van de Kelten. De Kelten hadden namelijk al wegen. Romeinse ingenieurs hebben de wegen verbeterd voor eigen gebruik. Een van de bekendste grote Romeinse hoofdwegen is de Via Appia. Vanwege oorlogsredenen is in 312 v. Chr. begonnen aan de bouw van deze weg. De opdracht tot bouwen is door censor Appius Claudius Caecus gegeven. Het traject ging van Rome over Aricia naar Capua. In 296 v. Chr werd de weg geplaveid en in 244 v. Chr. werd de weg verlengd en kreeg deze de nieuwe naam “Via Appia Nova”. De Via Appia liep nu helemaal door over Claudium tot Beneventum en Brundisium, nou Brindisi genoemd. Zo werd de Via Appia de belangrijkste verkeersader van Zuid-Italië.

    De Via Appia was natuurlijk niet de enige grote weg in het Romeinse rijk. Om legioenen sneller te transporteren en het verkeer vlotter van naar de bestemming te kunnen loodsen werden er nog tientallen wegen aangelegd. Hier volgt een overzicht van de belangrijkste wegen van het Romeinse rijk:

    • Via Aurelia: Een destijds voor groot verkeer ingerichte antieke weg. Het traject liep vanuit Rome noordwestwaarts langs de Etruskische kust en werd later voortgezet naar Pisa over Genua naar Tortona onder de naam Via Aemilia.

    • Via Salaria: Weg waarlangs de Sabbijnen hun zout haalden uit de zoutpannen aan de Tibermonding bij Ostia.

    • Via Sacra: Straat die in het antieke Rome van de Velia-heuvel naar de tempel van Vesta liep en langs talrijke heiligdommen voerde. Deze weg was belangrijk voor het verkeer van de oostelijke stadsdelen naar het centrum.

    Keizer Claudius heeft in de eerste eeuw na Christus onder andere een belangrijke rol gespeeld in de wegenbouw in het Romeinse rijk. Hij heeft het wegennet versterkt en oude wegen hersteld. Claudius legde bij de wegenbouw vooral de nadruk op de provincies. Zijn bedoeling was eigenlijk om waardering voor de provincies op te wekken en hij wilde gelijkstelling van Romeinse stedelingen en provinciebewoners. Claudius probeerde op deze manier de romanisering op gang te zetten.Toen het Romeinse rijk door keizer Trajanus geregeerd werd, bestond het oudste wegennet van Europa. Dit wegennet, dat rond 100 n. Chr. tot stand kwam, bestond uit ongeveer 80 000 kilometer aan hoofdwegen, viae genaamd, en 300 000 kilometer aan secundaire wegen, die diverticuli worden genoemd. Dit wegennet was voornamelijk bedoeld om bij opstanden in veroverde gebieden de legioenen op tijd ter plaatse te krijgen. Natuurlijk was het wegennet ook mooi meegenomen voor de handel. Handelaren konden zich sneller naar de volgende stad bewegen, waardoor de handel veel makkelijker en effectiever bedreven kon worden. Rond 200 n. Chr. was bijna heel Nederland in handen van de Romeinen tot aan de Rijn. Het zuiden van Nederland werd ook een onderdeel van het Romeinse rijk. Het Romeinse rijk was in een bloei periode. Nu het Romeinse rijk zo groot werd, kreeg het wegennet nog een functie. Het wegennet werd nu het zenuwstelsel van het Romeinse rijk. Een lichaam fungeert niet zonder zenuwstelsel, net zo min als het Romeinse rijk niet zonder wegennet fungeerde. Men moest zo snel mogelijk van de kern, Rome, naar de uithoeken van het imperium reizen om zo’n groot rijk te kunnen besturen. Boodschappen moesten snel van provincie naar provincie worden doorgegeven. Ambtenaren moesten snel van stad naar stad kunnen reizen. Met een goed functionerend wegennet kon met het overzicht houden over een heel groot gebied. Legioenen liepen door het hele rijk te voet over de wegen en legden zo’n 40 kilometer per dag af. Ambtenaren en kooplieden reisden onder betere omstandigheden en gingen liever per wagen.In der tijd zijn er ook topografische kaarten gemaakt door landmeters. Sommige kaarten zijn later weer boven water gekomen. Een daarvan is de Tubula Peutingeriana (zie figuur 1), die Konrad Peutinger uit Augsburg in handen kreeg. Dit bleek al een kopie te zijn van een wereldkaart uit de vierde eeuw na Christus. De kopie is gemaakt in de twaalfde eeuw n. Chr. De oorspronkelijke kaart was weer nagetekend van de wereldkaart van Agrippa die rond het eind van de eerste eeuw v. Chr. is gemaakt. In deze periode waren de Romeinen nog niet zo ver gevorderd met de wegenbouw. In de loop der tijd zijn er waarschijnlijk wegen bijgetekend die de verdere ontwikkeling van de wegenbouw weergeven. De kaart die Konrad Peutinger in handen kreeg was geproduceerd op een boekrol van wel zeven meter lang. Hij weergeeft ook het hele Romeinse rijk van Groot-Brittannië tot aan de Indus. De bedoeling van de kaart was niet om een natuurgetrouw beeld van het rijk te geven, maar meer voor een schematische kaart voor reizigers. Mensen hadden zo “makkelijk” een bruikbaar overzicht van het Romeinse rijk. De tekenaar van de kaart maakte alleen gebruik van de Oost en West richtingen. Dit was genoeg voor een reiziger om te navigeren. De lengte van de lijnen op de kaart komen niet overeen met de echte afstanden. De kaart is dus niet op schaal getekend. Wel staan er afstanden bij de wegen, zodat de reizigers toch enig idee van afstand kregen. Zo zie je dat de mobiliteit al snel een naam kreeg in het Romeinse rijk. Er werd steeds meer gereisd en meer handel gedreven. Vooral het gebruik door burgers nam sterk toe. Daardoor waren de Romeinen genoodzaakt om het wegennet steeds verder uit te breiden.

    Hoe werden Romeinse wegen gebouwd?

    Romeinse ingenieurs waren keien als het ging om het ontwikkelen van onder andere drainagesystemen, tunnels, mijnen en aquaducten. Zo waren zij ook goed in ontwikkelen van wegen. Constant waren wetenschappers bezig om nieuwe technieken uit te vinden om de wegen te perfectioneren en beter gangbaar te maken. De Via Appia was de eerste grote weg en meest beroemde die de Romeinen zelf gebouwd hebben. Zoals ik al heb verteld, is deze in 312 v. Chr. gebouwd. De weg was meer dan 560 kilometer lang en was de hoofdader richting Griekenland. De Via Appia is van Rome tot Terracina bijna helemaal recht, behalve tussen de Albanese heuvels en de Pontijnse moerassen. Constant liepen soldaten heen een weer om grondstoffen aan te voeren voor de bouw van de weg. De soldaten die niet vochten op dat moment, hielpen mee. De ingenieurs controleerden het proces, maar maakten zelf hun handen niet vies. De taken waren duidelijk verdeeld bij de bouw van een weg. Het huidige wegdek van de Via Appia is gemaakt vanrechthoekige lavastenen, die je in figuur 2 en 3 kunt zien. De lavastenen liggen op een sterke fundering en zijn nog eens verstevigd met een dikke laag cement. De fundering is waarschijnlijk niet de oorspronkelijke fundering. Dicht bij Rome bevond zich een lijn van stenen in het midden van de weg, die je soms in ruïnes nog steeds kunt herkennen. Delen van de weg zijn zelfs nog steeds in gebruik. Zo solide is de weg geconstrueerd. Deze weg is steunt op een bedding van compacte aarde met daarop een dunne laag van platte stenen in metselkalk of beton. Boven de mortel bevond zich een harde vulling, die vermoedelijk bestaat uit een laag van fijn grind en kiezelsteentjes. Het geheel is afgedekt met platte stenen of fijngestampt grind. Naast de weg werden aan beide kanten een ondersteunende verhoging geplaatst. De verhoging is ook goed zichtbaar op figuur 2. Ten slotte werd er aan beide kanten naast de weg een greppel gegraven waar het water naartoe kan stromen. Daarna werden er nog mijlpalen naast de weg geplaatst. Hier staat de naam van de keizer op die opdracht tot plaatsing heeft gegeven. Op de mijlpalen kon men ook de afstand tot de volgende stad aflezen. Over de afstanden op de Peutinger kaart en het Reisboek van Antonius is een hele discussie ontstaan tussen geleerden. Het eindresultaat was een solide weg die lang mee moest kunnen gaan en die zelfs voorzien was van een soort wegwijzer; de mijlpaal.

    Hoe zat het Romeinse wegennet qua structuur en topografie in elkaar?

    Allereerst ziet u hierboven in figuur 4 een klein stukje van de Peutinger kaart dat een stukje Romeins gebied in Nederland betreft. Helemaal links op de kaart is de Noordzee te zien, uiterst rechts kun je Noviomagi zien en daar links van zie je de plaats Castra Herculis, het huidige Arnhem/Meijnerswijk. Er is nogal een discussie of Noviomagus de oorspronkelijke naam was van Nijmegen. Volgens onder andere Albert Delahaye is Noviomagus een Latinisering van het inheemse Neumaga, die dateert uit de twaalfde eeuw. Volgens Delahaye komt Noviomagus overeen met het Franse Noyon waar Karel de Grote tot koning van de Franken is gekroond. Delahaye zegt dat de oorsprong van de Peutinger kaart dateert uit de vierde eeuw n. Chr. De Romeinen waren toen al een eeuw uit Nederland, dus Noviomagus kan geen Nijmegen zijn. Andere geschiedkundigen zeggen dat de kaart uit de vierde eeuw n. Chr. weer een kopie was van een kaart van Agrippa die de eerste eeuw v. Chr. is geconstrueerd. Ik heb dit ook in hoofdstuk 1 vermeld. Zo zie je hoeveel discussie en misverstanden er rond de Peutinger kaart bestaan. Je kunt dus wel aannemen dat je de Peutinger kaart niet als een echt betrouwbare bron kunt gebruiken voor de topografie van het noordelijk deel van het Romeinse rijk. Schematisch is de bron wel bruikbaar, want er is ook behoorlijk veel zeker over de topografie van het Romeinse rijk en structuur van het wegennet. Er vanuit gaande dat Nederland wel op de Peutinger kaart wordt weergegeven zijn er enkele historisch topografische gegevens bekend over huidige Nederland in de tijd dat het onder het Romeinse rijk viel. Door het huidige Nederland liep een zestal wegen. De meest belangrijke waren die op de linkeroever van Rijn en Maas en de weg die van Keulen via Heerlen, Maastricht en Tongeren naar Boulogne leidde. Op de Peutinger kaart zijn de Rijn en de Maas de bovenste twee rivieren. Dit is ook een aanwijzing dat ten noorden hiervan het Romeinse rijk stopte. Hieronder zie je in figuur 5 een gereconstrueerde kaart van de wegen in de driehoek Keulen, Arnhem en Antwerpen. Deze tekening is uitgedacht door Dr. W. Bruijnesteijn van Coppenraet die probeert uit de zoeken hoe het Romeinse wegennet er hier uitzag in die tijd. Hij betrekt ook Albert Delahaye in zijn onderzoek. Bruijnesteijn is op zoek naar een middenweg tussen de beredenatie van Albert Delahaye - die een hele volksverhuizing als gevolg heeft, omdat Nijmegen Noyon moet zijn - en de traditionele beredenatie waarbij Noviomagus toch echt Nijmegen is. Op de kaart in figuur 5 zijn de afstanden in het rood volgens de Peutinger kaart en de afstanden in het groen volgens het Reisboek van Antoninus (Itinerarium Antonini) Verder ga ik niet in op de discussies betreffende de interpretatie van de Peutinger kaart. De structuur van het wegennet was eigenlijk vrij simpel. Wegen concentreerden zich logischerwijze bij grote handelscentra. Het spreekwoord “Alle wegen leiden naar Rome” heeft zijn naam te danken aan het feit dat Rome het centrum van het Romeinse rijk was. Alle wegen liepen ook werkelijk naar Rome. Op de Peutinger kaart staat Rome ook precies in het midden. Rome werd beschouwd als de kern van het Romeinse rijk en moest in verbinding staan met alle steden, zodat iedereen in staat was naar Rome te reizen of handel te bedrijven met deze grote stad. Vanuit Rome werden de eerste wegen gelegd. De Via Appia die in 312 v. Chr. aangelegd is, begint ook echter in Rome. Zo zijn eigenlijk als een spinnenweb wegen uitgelegd en van daaruit besloot men weer om eventueel essentiële trajecten naar andere belangrijke steden aan te leggen. Dit kon besloten worden op basis van strategische redenen, maar ook op basis van commerciële redenen. Iedere stad of belangrijk punt moest zo snel mogelijk bereikbaar zijn. De snelste weg is nog altijd linea recta. Een landmeter werd op pad gestuurd om een route uit te stippelen die zo recht mogelijk was. Natuurlijk kon dit niet in geval van natuurlijke hindernissen, zoals bergen of wateren. Als je de bovenstaande afbeeldingen van de Peutinger kaart bekijkt, merk je op dat eigenlijk alle wegen recht naast elkaar lopen. Dit komt op de eerste plaats doordat de verhoudingen van de kaart niet helemaal kloppen met de realiteit, maar ook omdat er vanuit een staat een rechtstreekse route moest komen naar een andere plaats. Met maakte niet veel gebruik van aftakkingen. Er werden wel kleine secundaire wegen (diverticuli) gemaakt die zorgden voor een verbinding tussen kleine plaatsen, maar het kwam immers zelden voor dat een hoofdweg (via) uit een andere hoofdweg aftakte. Dit zorgt er immers ook voor dat het traject langer wordt. Het vervoer met paard en wagen was al niet zo snel. Helemaal niet als je als soldaat te voet moest gaan. Zo kon elke aftakking of kronkel in de weg voor een enorme verlenging van de route zorgen. Deze structuur van wegenbouw heeft zo z’n voordelen. Ten eerste zijn de routes heel kort. Ten tweede weet je zeker dat als je aan een traject begint, je altijd langs de goede bestemming komt als je op de hoofdweg blijft. Natuurlijk heeft deze ook z’n nadelen: als er steeds meer steden komen, moeten er steeds meer wegen aangelegd worden en wel uit één punt. Want elke belangrijke stad moet perse een directe verbinding hebben met de omliggende steden. Men ging geen wegen omleiden om een verbinding met die nieuwe stad te creëren. Uiteindelijk kom je op een punt dat je zoveel wegen hebt geconcentreerd op een bepaald punt, dat het wegennet heel onoverzichtelijk wordt. Als je er onderweg achterkomt dat je op de verkeerde weg zet, moet je weer terug naar het vorige knooppunt of een secundaire weg pakken die je misschien naar de goede bestemming brengt.

    In de Middeleeuwen zijn de kaarsrechte wegen bijna allemaal verdwenen. De reistijden werden ook beduidend langer: • Bologna – Avignon: 2 weken, • Champagne – Nîmes: 3 weken, • Florence- Napels: 11 tot 12 dagen.

    Men zag ook in in de Middeleeuwen dat je niet eindeloos door kon gaan met de Romeinse wegenbouwstructuur, omdat het wegennet dan uitloopt in één grote chaos.

    Hoe wordt het huidige wegennet gebouwd?

    Bij de bouw van het huidige komt heel wat kijken. Ik zal niet te ver ingaan op de technische details. Voor dat men werkelijk aan de bouw van een (asfalt)weg begint, moet er eerst heel veel gedaan worden. Allereerst moet er uitgezocht worden hoe de route moet gaan lopen. Je kunt natuurlijk geen weg bij iemand door de achtertuin leggen of een weg door een natuurgebied laten lopen. Je moet rekening houden met het kostenplaatje. Je moet dus proberen te voorkomen dat wegen elkaar kruisen, want dan moet er een kruispunt, viaduct of tunnel gebouwd worden. De laatste twee objecten zijn erg kapitaalintensief en worden dus zoveel mogelijk vermeden om hoge kosten te vermijden. De bouw van een viaduct of tunnel vertraagt ook de bouw van een weg. Zelfs in deze tijd kunnen natuurlijke verschijnselen een hindernis vormen voor de wegenbouw. Het bouwen over heuvels kost meer tijd en geld en een weg die over of onder een rivier loopt wordt ook erg duur. Vooraf werkt er een heel team aan planologen om ingenieurs de juiste voorbereidingen te treffen. Er moet op de centimeter nauwkeurig vastgesteld worden waar de weg langs gaat. Alle afslagen en verbindingen met andere wegen moet uitgestippeld en genummerd worden. Het soort weg moet gekozen worden. Wordt het een 2-baansweg of een 4-baansweg? Wordt het een snelweg, autoweg? Is de weg binnen of buiten de bebouwde kom? Moeten er andere wegen afgesloten worden voor de bouw? Ook moet worden nagegaan of bochten met een bepaalde snelheid nog veilig genomen kunnen worden. Desnoods moet de maximumsnelheid op bepaalde gebieden aangepast worden. Vergeet niet dat langs snelwegen noodpalen staan. Hier zit ook weer een hele infrastructuur achter die geregeld moet worden. De verlichting van de weg moet in orde zijn. De informatieborden moeten gemaakt worden. Kortom: Als de bouw van een weg begint, mogen er bijna geen onverwachte problemen komen. Alles moet van tevoren gepland en geregeld worden. Dan begint de bouw van de weg. Gespecialiseerde bedrijven en mankrachten moeten elke taak zorgvuldig uitvoeren. Voor elke klus tijdens de bouw zijn gespecialiseerde mensen nodig. De grond wordt eerst geëgaliseerd, zodat de weg goed begaanbaar wordt. Dan wordt de onderlaag gestort en deze moet platgewalst worden. Daarover komt de bovenlaag die meestal uit asfalt bestaat. Daarna moet er weer gewalst worden. Op de afbeelding hiernaast zie je hoe de verschillende lagen gewalst worden. De bekabeling voor de informatieborden, verlichting en noodpalen moet worden aangelegd. Dan moet de eventuele vangrail geplaatst worden. Als laatste moet de weg natuurlijk voorzien worden van belijning. Er ligt nu een standaard weg zonder lastige constructies, zoals verkeersknooppunten, tunnels, aquaducten en viaducten. Als je alles samenvat is het aanleggen van een weg in deze tijd een buitengewoon complexe zaak.

    Wat is de functie van het huidige wegennet?

    Het huidige wegennet wordt voor de meest uiteenlopende doeleinden gebruikt. De huidige maatschappij kan niet meer zonder wegen. Met de snelheid waarmee je je tegenwoordig kunt vervoeren zijn oneindig veel plaatsen in ieder geval in Europa binnen een acceptabele tijd bereikbaar. Particulieren maken dag en nacht gebruik van het wegennet. Mensen gaan met de auto, motor, fiets of zelfs te voet. Als je op vakantie gaat, maak je meestal langere ritten dan als je bij kennissen in de buurt op bezoek gaat. Ook het woon-/werkverkeer neemt een belangrijke plaats in het gebruik van de wegen in. Mensen kunnen met een relatief korte reistijd op hun werk zijn. In deze maatschappij is tijd geld waard. Om onze (westerse) samenleving draaiende te houden is daarom essentieel dat elke plaats met welk vervoermiddel dan ook goed te bereiken is.De echte grootgebruikers van de weg zijn de vrachtwagens. Vrachtverkeer houdt de gehele logistiek in de greep. Producten en goederen moeten van plaats naar plaats vervoerd worden binnen een afgesproken tijdslimiet. Zelfs ’s nachts wordt er door vrachtwagens ongeremd gebruik gemaakt van wegen. Niet alle wegen zijn geschikt voor alle doeleinden.Zo is het niet de bedoeling dat gemotoriseerde voertuigen het fietspad betreden en mogen fietsers het voetpad niet betreden. Als fietser mag je je ook niet op de snelweg bevinden, omdat het snelheidsverschil tussen de fietsen en auto’s dan veel te groot zou zijn. Vrachtwagen mogen soms ook niet over binnenwegen rijden, omdat de wegen dat te zwaar belast zouden worden. Het wegdek is er niet op gemaakt om zo’n grote last te dragen. De weg gaat verzakken en raakt snel beschadigd. Ook verzorgen vrachtwagen een groter overlast aan bewoners. Daarom staat er soms aangegeven wat het maximale gewicht mag zijn van het voertuig. Sommige vrachtwagens dragen een gevaarlijke vracht bij zich. Voor deze vrachtwagens staan de routes aangegeven. Men moet natuurlijk zo veel mogelijk voorkomen dat gevaarlijke stoffen bij calamiteiten bij woonwijken in de buurt komen. Dit kan veel mensenlevens kosten. We worden ook geconfronteerd met de drukte in het verkeer. Files zijn een dagelijkse gewoonte geworden. De grote verkeersaders kunnen tijdens de spitsuren het verkeer niet verwerken. Men moet daarom of het verkeer kunnen reduceren of meer wegen aanleggen om lange vertragingen te voorkomen.Kort en bondig geformuleerd komt het erop neer dat het hedendaagse wegennet uiterst multifunctioneel is. Van wandeling tot zwaar transport, van fietsen tot auto’s met caravans. Alles is mogelijk op dit wegennet. Maar zonder wegennet is er hier geen leven meer. Daarom moeten we ervoor zorgen dat het wegennet prima in orde is.

    Hoe is het huidige wegennet gestructureerd?

    De structuur van het huidige wegennet is niet zo eenvoudig in een paar woorden uit te leggen. Ons wegennet bestaat uit allemaal verschillende wegen. Niet alleen uit primaire en secundaire wegen, maar onze wegen variëren van kleine wandelpaden tot ontzettend omvangrijke snelwegen die grote mainports en belangrijke steden met elkaar verbinden. Dan heb je de iets kleinere snelwegen die ook kleinere steden met elkaar verbinden. Dan heb je de autowegen en wegen buiten de bebouwde kom die dorpen en afgelegen steden met elkaar verbinden. Daarna kom je bij de wegen binnen de bebouwde kom. Deze verbinden wijken en straten met elkaar. Natuurlijk is er heel goed nagedacht over de structuur van ons wegennet. Als je een kaart van Nederland ziet (figuur 6), merk je op dat de dichtheid van de wegen verschilt. Dat komt doordat er mensen in het westen van ons land wonen en de steden daar dichter op elkaar liggen. Aan de wegen zie je dat ze niet allemaal even recht lopen. Er wordt namelijk rekening gehouden met verschil in reliëf, waardoor de weg soms om een verhoging wordt gelegd. Op de kaart zijn alleen de grotere wegen weergegeven. De kleinere wegen zitten vol met bochten. Zij moeten uitwijken voor tuinen, huizen en andere objecten.

    Nederland is bijna helemaal volgebouwd met wegen.

    Men probeert op dit moment het gebruik van auto’s zo veel mogelijk te reduceren door bijvoorbeeld de wegenbelasting te verhogen, maar op dit moment is dat nog niet zo geslaagd. De verkeersintensiteit neemt nog steeds toe. Er worden nog steeds nieuwe wegen gebouwd. De wegen zelf worden ook steeds verbeterd. Wegoppervlakken worden geluidsarmer en voeren water beter af, waardoor de verkeersveiligheid toeneemt. Er wordt ook hard gewerkt aan de verbindingen naar het buitenland. In het oosten van het land worden grote snelwegen doorgetrokken naar Duitsland. Grenzen spelen geen rol meer.

    Samengevat: ons web aan wegen is ontzettend gecompliceerd en geconcentreerd.

    Conclusie

    Wat zijn de verschillen en overeenkomsten tussen het Romeinse wegennet en het huidige wegennet?

    Als je het voorafgaande leest, lijkt het Romeinse wegennet totaal verschillend van het huidige westerse wegennet. Er zijn inderdaad verschillen tussen het Romeinse wegennet en het huidige wegennet, maar er zijn ook overeenkomsten. Ik begin eerst met de overeenkomsten en ga daarna verder met de verschillen:

    In zekere zin komt de structuur van de wegen deels overeen. In het Romeinse wegennet verbonden belangrijke verkeersaders grote handelscentra met elkaar. Dit kun je vergelijken met de grote snelwegen die mainports en grote centra met elkaar verbinden. Daarnaast kenden de Romeinen ook secundaire wegen om kleinere plaatsen met het wegennet te verbinden. Dat kun je nu zien als de autowegen die minder grote plaatsen en dorpen bereikbaar maken. In beide gevallen zien we dat er sprake is van ordening in prioriteit. Grote steden worden met grote wegen verbonden en kleine steden met kleine wegen. Qua bouw van de weg zijn er ook overeenkomsten te vinden. We zien dat de Romeinse wegen ook opgebouwd zijn uit verschillende lagen. Eerst moet er een fundering liggen en daar bovenop moet het wegdek komen. De moderne asfaltwegen bestaan ook uit meerdere lagen. Eerst een fundering met een onderlaag en toplaag. We zien dat bij beide wegen de grond, onderlaag en toplaag wordt geëgaliseerd. Bij het huidige wegennet gebeurt dat doormiddel van walsen. Vroeger werd de weg aangestampt.

    De functie van het Romeinse wegennet wijkt ook niet zo veel af van de functie van het huidige wegennet. In beide gevallen werden de wegen gebruikt voor particulier vervoer. Mensen maakten grote reizen van stad naar stad en waren erg lang onderweg. Tegenwoordig is de reistijd alleen iets korter, maar worden wegen nog steeds gebruikt om zich naar een andere plaats te begeven. Nu worden wegen net zoals vroeger ook gebruikt voor de handel. Tegenwoordig is de handel alleen een stuk grootschaliger, maar in principe komt het op hetzelfde neer. Handelaren reisden vroeger van handelscentrum naar handelscentrum op producten te verspreiden en te ruilen en namen andere producten weer mee terug. Nu reizen handelaren ook nog steeds van bedrijf naar bedrijf en van bedrijf naar consument om producten en diensten af te zetten. Natuurlijk kun je zien dat het Romeinse wegennet ook erg van het hedendaagse wegennet verschilt.

    Eerst behandel ik de verschillen in structuur.

    De Romeinen maakten de wegen zo recht mogelijk om de weg kort te houden. Met de snelheden waarmee we ons op dit moment verplaatsen is het niet essentieel om de wegen kaarsrecht naar de plaats van bestemming te leggen. Men is ook van dit systeem afgestapt vanwege de schaarste van ruimte. De bevolkingsdichtheid zorgt ervoor dat niet overal wegen kunnen worden gelegd omdat gebouwen dan verplaatst zouden moeten worden. In het Romeinse wegennet liepen vanuit een grote stad meerdere wegen naar andere grote steden. Tegenwoordig is een grote stad maar met enkele grote snelwegen verbonden in de vierwindrichtingen, zodat je elke plek via aftakkingen kunt bereiken. De bouw van het wegennet kent ook een hoop verschillen met de vroegere bouw. In het Romeinse rijk kwam er vergeleken met de huidige situatie niet heel veel bij de bouw van een weg kijken. Alleen moest het traject uitgestippeld worden en het land moest gemeten worden. Daarna konden de soldaten aan de slag met bouwen. Tegenwoordig zit het allemaal iets ingewikkelder in elkaar. Vanwege al het gespecialiseerd werk moeten speciaal opgeleide mensen verschillende taken uitvoeren. Er moeten een hoop berekeningen gemaakt worden betreffende de landmeting en de route. Ook moet alle elektronica geregeld worden die bij een weg komt kijken. Kortom: de bouw van de wegen is in der loop der tijd drastisch veranderd. Wat betreft de functie van het wegennet is er vanzelfsprekend het een en ander veranderd. Zoals ik al heb verteld, zijn de huidige wegen voor heel veel doeleinden te gebruiken. De Romeinse wegen daarentegen meer in beperkte mate gebruikt. In de Romeinse tijd was de voornaamste functie van het wegennet om soldaten snel te kunnen verplaatsen. Tegenwoordig is dat natuurlijk niet meer de belangrijkste reden. Het is nu belangrijk dat mensen mobiel zijn en makkelijk naar andere steden en landen kunnen reizen zonder al teveel tijdsverlies. De Romeinse wegen werden nog niet echt gebruikt voor vrachtvoer. Er werd wel handel gedreven, maar men had nog niet de techniek om zware objecten en grote hoeveelheden van een product over de weg te vervoeren. Tegenwoordig is vrachtvervoer een van de voornaamste doeleinden van het wegennet. Dag en nacht rijden vrachtwagens door heel Europa en zelfs de hele wereld om de consument van voedsel en alle mogelijke producten te voorzien. De Romeinen waren deels ook nog zelfvoorzienend en waren nog niet afhankelijk van grote bedrijven. In het kort gezegd is het gebruik van de wegen naarmate de tijd is gevorderd alleen maar toegenomen. In de goede oude had men nog geen kennis vernomen van files. Tegenwoordig zijn files van de dagelijkse orde. Dat komt omdat het wegennet overbelast wordt. Het wegennet is ook heel belangrijk voor onze samenleving en wordt door nagenoeg iedereen gebruikt. Het begon alleen met transporteren van soldaten en nu rijden er dagelijks miljoenen voertuigen over de snelwegen met allemaal een eigen bestemming en een eigen doel. Alles samengevat: Het wegennet is in de loop der tijd heel wat veranderd. Het wegennet is grootschaliger geworden en wordt voor meer doeleinden gebruikt. Kleine details komen nog overeen met het Romeinse wegennet, maar in grote lijnen is het wegennet totaal veranderd vergeleken met het Romeinse wegennet.

    Nawoord

    Ik heb met veel plezier aan dit werkstuk gewerkt. Het heeft me meer tijd gekost dan ik had gedacht, maar ik ben wel veel over het Romeinse wegennet te weten gekomen. Ik verdiepte me echt in het onderwerp, omdat het onderwerp me beweegt. De hele infrastructuur van een land vind ik interessant, maar dat was misschien iets teveel hooi op de vork geweest. Tijdens het maken van het werkstuk ben niet echt op grote problemen gestuit. Er waren wel een paar kleine probleempjes. Ten 1e werd mij duidelijk dat de hele infrastructuur van de Romeinen te breed was voor mijn werkstuk. Daar is zo verschrikkelijk veel over te vinden dat je er makkelijk een boek over kunt schrijven. Je moet alle aquaducten en overigen behandelen. Ten 2e kwam ik erachter dat er een heel meningsverschil was over de interpretatie van de tabula peutingeriana. Ik ben uiteindelijk maar uitgegaan van de traditionele interpretatie. Ten 3e wou mijn computer woensdagavond niet meer opstarten, waardoor ik een beetje begon te zweten, maar dat is gelukkig weer goed gekomen na wat werk. [...]

    Bron: http://www.scholieren.com/werkstukken/19182

     

     

    |

     

     

     

      

    Rodinbook